Les 184
(3 juli)
De Naam van God is mijn erfgoed.
1. Je leeft aan de hand van symbolen. Je hebt namen bedacht voor alles wat jij ziet. Elk ding wordt een afzonderlijke entiteit, die jij identificeert met behulp van zijn eigen naam. Daarmee houw je het uit de eenheid los. Daarmee markeer je zijn bijzondere kenmerken en zonder je het van andere dingen af door de ruimte eromheen te benadrukken. Deze ruimte zet jij tussen alle dingen die je elk van een andere naam voorziet, alle gebeurtenissen die je uitdrukt in termen van plaats en tijd, alle lichamen die je met een naam begroet.
2. Deze ruimte die je ziet als iets dat alle dingen uit elkaar houdt, is de manier waarop de waarneming van de wereld wordt verkregen. Je ziet iets waar niets is, en ziet tegelijk niets waar eenheid is: een ruimte tussen alle dingen, tussen alle dingen en jou. Zo denk je dat je in afscheiding leven hebt geschonken. Door deze splitsing denk je dat daarmee vaststaat dat jij een eenheid bent die functioneert met een onafhankelijke wil.
3. Wat zijn toch deze namen waardoor de wereld een reeks wordt van onsamenhangende gebeurtenissen, van onverenigde dingen, van lichamen die apart worden gehouden en die elk een stukje denkgeest als een afzonderlijk bewustzijn bevatten? Jij hebt ze deze namen gegeven en bracht waarneming tot stand zoals jij wenste dat waarneming was. Het naamloze werd naam gegeven en zo werd er ook werkelijkheid aan verleend. Want wat benoemd wordt krijgt betekenis en zal vervolgens als betekenisvol worden gezien: een oorzaak van een werkelijk gevolg, met consequenties die daar inherent aan zijn.
4. Zo wordt er werkelijkheid gemaakt door een deelvisie, die doelbewust tegenover de gegeven waarheid wordt geplaatst. Haar vijand is heelheid. Ze maakt zich een voorstelling van futiliteiten en kijkt ernaar. En een ontbreken van ruimte, een gevoel van eenheid of een visie die anders ziet, worden de bedreigingen die zij moet overwinnen, bestrijden en ontkennen.
5. Toch blijft deze andere visie nog steeds een natuurlijke richting waarin de denkgeest zijn waarneming kanaliseren kan. Het is moeilijk om de denkgeest duizenden en nog eens duizenden vreemde namen aan te leren. Toch geloof je dat dit het is wat leren inhoudt, dat dit zijn ene wezenlijke doel is, waarmee communicatie wordt bereikt en begrippen zinvol met anderen kunnen worden gedeeld.
6. Dit is het totaal van het erfgoed dat de wereld schenkt. En ieder die leert denken dat dit zo is, aanvaardt de tekens en symbolen die bevestigen dat de wereld werkelijk is. Dat is waarvoor ze staan. Ze laten er geen twijfel over bestaan dat wat benoemd is, er is. Het kan worden gezien zoals het is geanticipeerd. Wat ontkent dat het waar is, is maar een illusie, want het is de ultieme werkelijkheid. Eraan twijfelen is dwaasheid, de aanwezigheid ervan aanvaarden is een bewijs van gezond verstand.
7. Dat is wat de wereld jou leert. Het is een leerfase waar ieder die komt doorheen moet gaan. Maar hoe eerder hij ziet waarop die berust, hoe twijfelachtig de uitgangspunten ervan zijn en hoe dubieus de resultaten, des te eerder hij de effecten ervan in twijfel trekt. Een leerproces dat eindigt met wat de wereld pleegt te onderwijzen, eindigt zonder betekenis. Wanneer het zijn juiste plaats inneemt, dient het slechts als startpunt vanwaaruit een ander soort leren beginnen kan, een nieuwe waarneming kan worden verworven en alle willekeurige namen die de wereld geeft kunnen worden teruggehaald, nu zij in twijfel worden getrokken.
8. Denk niet dat jij de wereld hebt gemaakt. Illusies, jazeker! Maar wat op aarde en in de Hemel waar is, ligt buiten het bereik van jouw naamgeving. Wanneer jij een beroep doet op een broeder, is het zijn lichaam waartoe je een verzoek richt. Zijn ware Identiteit is voor jou verborgen door wat jij gelooft dat hij werkelijk is. Zijn lichaam reageert op hoe jij hem noemt, want zijn denkgeest stemt erin toe de naam die jij hem geeft als de zijne te aanvaarden. En zo wordt zijn eenheid tweemaal ontkend, want jij ziet hem als afgescheiden van jou en hij accepteert deze afzonderlijke naam als de zijne.
9. Het zou inderdaad vreemd zijn als je gevraagd werd aan alle symbolen van de wereld voorbij te gaan en ze voor altijd te vergeten, en jou toch werd gevraagd een onderwijzende functie op je te nemen. Het is voor jou nodig de symbolen van de wereld een tijdje te gebruiken. Maar laat je er niet tevens door misleiden. Ze staan helemaal nergens voor, en tijdens je oefeningen is het deze gedachte die jou ervan zal bevrijden. Ze worden slechts middelen waardoor je kunt communiceren op een manier die de wereld begrijpen kan, maar waarvan jij inziet dat het niet de eenheid is waar ware communicatie kan worden gevonden.
10. Wat je dus nodig hebt, zijn elke dag tussenpozen waarin het leren-in-de-wereld een voorbijgaande fase wordt, een gevangenis vanwaaruit je het zonlicht ingaat en de duisternis vergeet. Hier begrijp jij het Woord, de Naam die God jou gegeven heeft, de ene Identiteit die alle dingen gemeen hebben, de ene erkenning van wat waar is. En stap dan terug in de duisternis, niet omdat je meent dat die werkelijkheid is, maar alleen om de onwerkelijkheid ervan te verkondigen in termen die nog steeds betekenis hebben in de wereld die door duisternis wordt beheerst.
11. Gebruik alle onbeduidende namen en symbolen die de wereld van de duisternis kenschetsen. Maar aanvaard ze niet als jouw werkelijkheid. De Heilige Geest gebruikt ze allemaal, maar Hij vergeet niet dat de schepping één Naam heeft, één betekenis en één enkele Bron, die alle dingen in Zichzelf verenigt. Gebruik alle namen die de wereld aan ze geeft slechts voor het gemak, maar vergeet niet dat ze met jou de Naam van God delen.
12. God heeft geen naam. En toch wordt Zijn Naam de definitieve les dat alle dingen één zijn, en met deze les eindigt elke vorm van leren. Alle namen zijn verenigd, alle ruimte is gevuld met de weerspiegeling van de waarheid. Elke kloof is gedicht en afscheiding genezen. De Naam van God is het erfgoed dat Hij gegeven heeft aan hen die het onderricht van de wereld boven de Hemel verkozen. Tijdens onze oefening is ons doel onze denkgeest te laten aanvaarden wat God als antwoord gegeven heeft op het armzalige erfgoed dat jij gemaakt hebt als passend huldeblijk aan de Zoon die Hij liefheeft.
13. Niemand kan falen die de betekenis van de Naam van God zoekt. Ervaring moet het Woord komen aanvullen. Maar eerst moet je de Naam voor alle werkelijkheid aanvaarden, en beseffen dat de vele namen die jij aan aspecten ervan gegeven hebt, vervormd hebben wat jij ziet, maar de waarheid in het geheel niet hebben aangetast. Eén Naam brengen we in onze oefening in. Eén Naam gebruiken we om onze blik één te maken.
14. En hoewel we een andere naam gebruiken voor elk aspect van Gods Zoon dat we gewaar worden, begrijpen we dat ze slechts één Naam hebben, die Hij ze gegeven heeft. Dit is de Naam die we bij het oefenen gebruiken. En door het gebruik ervan verdwijnen alle dwaze afscheidingen die ons blind hielden. En ons wordt de kracht gegeven daaraan voorbij te zien. Nu wordt onze blik gezegend met zegeningen die we kunnen geven zoals we ze ontvangen.
15. Vader, onze Naam is de Uwe. In Uw Naam zijn we verenigd met al wat leeft en met U, die hun ene Schepper bent. Wat wij gemaakt hebben en bij vele verschillende namen noemen, is slechts een schaduw die we probeerden te werpen over Uw eigen werkelijkheid. En we zijn blij en dankbaar dat we ongelijk hadden. Al onze vergissingen geven we aan U, om vrijgesproken te worden van alle gevolgen die onze fouten leken te hebben. En we aanvaarden in de plaats van elk daarvan de waarheid die U schenkt. Uw Naam is onze verlossing en ontsnapping uit wat wij hebben gemaakt. Uw Naam verenigt ons in de eenheid die ons erfgoed en onze vrede is. Amen.
Toelichting:
Deze les geeft veel stof tot nadenken: dat namen, die slechts symbolen zijn, gebaseerd zijn op afscheiding en de apartheid van dingen; dat waarneming is opgebouwd uit deze namen en apartheid; dat dit ons noodzaakt om heelheid als een vijand te zien; dat het leerplan van de wereld bestaat uit het leren van al deze namen en manieren om alles te classificeren.
Dit alles staat in contrast met de werkelijkheid, die wordt vertegenwoordigd door de Naam van God. De Naam van God staat voor heelheid, eenheid, “de ene Identiteit die alle dingen gemeen hebben” (10:2). Onze waarneming heeft ons een illusie geleerd, gebaseerd op duizenden namen voor afzonderlijke dingen, die we zien als gescheiden van elkaar. De werkelijkheid is echter heel, verbonden en ongescheiden. Het beeld van verdeeldheid dat we hebben verzonnen verbergt de werkelijkheid van de eenheid voor ons.
Wordt ons nu gevraagd onze waarneming van afzonderlijke delen met verschillende namen volledig opzij te zetten? Is het verkeerd om de namen en symbolen van deze wereld te gebruiken? Nee. Deze les bevestigt de absolute waarheid, maar zegt niet dat we moeten proberen deze wereld daarin te laten passen. Om te beginnen zegt ze dat het leren van de namen en symbolen van de afscheiding een leerfase is “waar ieder die komt doorheen moet gaan” (7:2). Zoals de transpersoonlijke psychologie (een stroming binnen de psychologie, die leert dat de ultieme heelheid het individuele ego transcendeert) zegt, kunnen we het ego niet transcenderen voordat we dit volledig ontwikkeld hebben. Dit is kennelijk een noodzakelijke stap in ons groeiproces. We moeten een volwassen ego hebben voordat we daar succesvol aan voorbij kunnen gaan. Wanneer een volwassene nog steeds worstelt met problemen betreffende zijn persoonlijke ontwikkeling die, bij een “normaal” groeiproces, in de kindertijd of adolescentie overwonnen zouden zijn, dan moeten deze problemen eerst worden aangepakt, voordat hij zijn ego kan transcenderen. Deze psychologische visies worden niet door de Cursus onderwezen, maar komen in de buurt van wat deze les zegt over het feit dat iedereen de fase moet doormaken van “wat de wereld jou leert” (7:1), voordat we dat geleerde in twijfel kunnen trekken. Het is niet de bedoeling om te stoppen bij wat de wereld onderwijst (7:4), maar we moeten kennelijk wel door die leerfase heen:
Wanneer het zijn juiste plaats inneemt, dient het slechts als startpunt vanwaaruit een ander soort leren beginnen kan (7:5).
We moeten niet alleen in de beginfase door het leerproces van de wereld heen, ook nadat we zijn begonnen “aan alle symbolen van de wereld voorbij te gaan” (9:1) is er nog steeds een reden om ze te blijven gebruiken. We blijven anderen bijvoorbeeld bij hun naam noemen en hen behandelen als individuen met individuele behoeften, maar we laten ons niet misleiden door deze schijnbare verschillen. De namen en symbolen van de wereld zijn nodig om te communiceren, maar “ze worden slechts middelen waardoor je kunt communiceren op een manier die de wereld begrijpen kan, maar waarvan jij inziet dat het niet de eenheid is waar ware communicatie kan worden gevonden” (9:5).
We gebruiken de symbolen van de wereld om heelheid te communiceren; we gebruiken de symbolen om de symbolen ongedaan te maken. Dat is een riskant spel. Als we in de wereld blijven en het spel spelen volgens de regels van de afscheiding, kunnen we gemakkelijk de werkelijkheid vergeten die door deze symbolen verborgen wordt gehouden. Dat is precies de reden waarom het oefenen van het heilig ogenblik zo belangrijk is:
Wat je dus nodig hebt, zijn elke dag tussenpozen waarin het leren-in-de-wereld een voorbijgaande fase wordt, een gevangenis vanwaaruit je het zonlicht ingaat en de duisternis vergeet. Hier begrijp jij het Woord, de Naam die God jou gegeven heeft, de ene Identiteit die alle dingen gemeen hebben, de ene erkenning van wat waar is. En stap dan terug in de duisternis, niet omdat je meent dat die werkelijkheid is, maar alleen om de onwerkelijkheid ervan te verkondigen in termen die nog steeds betekenis hebben in de wereld die door duisternis wordt beheerst (10:1-3).
Oefenen met de Naam van God stelt ons in staat om “alle dwaze afscheidingen die ons blind hielden” los te laten (14:3). In onze stille tijd herinneren we ons de heelheid en vergeten we de verschillen. We zien nog wel verschillen, maar wat we zien heeft de waarheid in het geheel niet aangetast (13:3). Alles heeft nog steeds één Naam. Tijdens onze oefeningen vernieuwen we dit bewustzijn en daarna “stappen we terug in de duisternis”: we keren terug naar de wereld van symbolen en dromen, om de waarheid te verkondigen die we in het heilig ogenblik hebben ervaren:
Vader, onze Naam is de Uwe. In Uw Naam zijn we verenigd met al wat leeft en met U, die hun ene Schepper bent (15:1-2).
“Denk niet dat jij de wereld hebt gemaakt”
(WdI.184.8:1)
Les 184 bevat een raadselachtige verklaring – zo raadselachtig dat mij er vaak vragen over zijn gesteld:
Denk niet dat jij de wereld hebt gemaakt. Illusies, jazeker! Maar wat op aarde en in de Hemel waar is, ligt buiten het bereik van jouw naamgeving (WdI.184.8:1-3).
Het probleem met betrekking tot deze passage is duidelijk: De Cursus vertelt ons vele malen dat wij de wereld hebben gemaakt, maar hier zegt hij met grote nadruk dat we niet moeten denken dat we dit hebben gedaan. Bovendien suggereert hij dat er “ware dingen” in de wereld zijn – de wereld waarvan ons bij herhaling wordt verteld dat hij een illusie is!
Hoe kunnen we deze passage rijmen met die andere uitspraken? Het is te gemakkelijk om het gewoon te negeren; eraan voorbij te gaan alsof Helen een slechte dag had, een kleine inzinking met betrekking tot het optekenen van de Cursus; of te zeggen dat de Cursus nu eenmaal inconsistent is. Volgens mij roept een passage zoals deze ons op om een serieuze poging te doen haar betekenis in overeenstemming te brengen met de rest van de Cursus.
Wanneer we geconfronteerd worden met zaken zoals deze, is onze eerste impuls meestal om te putten uit ons algemeen begrip van de Cursus. We vragen ons af: Hoe kan ik deze passage verklaren vanuit het algemene denksysteem van de Cursus? Veel studenten hebben daar waarschijnlijk al aan gedacht tijdens het lezen van dit artikel.
Volgens mij is er een betere manier. Het antwoord op dit soort vragen ligt bijna altijd in de directe context: de tekst die voorafgaat aan- en volgt op een bepaalde passage. Lees die teksten zeer zorgvuldig en zoek naar woorden en ideeën die ook voorkomen in de bewuste passage. Laten we dat dus ook doen met de tekst waar het hier over gaat. Misschien wil je eerst les 184 nog eens lezen, tot en met alinea 8, waar deze passage in voorkomt.
Wanneer je de les leest vanaf het begin zul je merken dat er sprake is van een centraal thema, dat terugkomt in onze passage: het geven van namen (“naamgeving” is het laatste woord van de passage). De eerste alinea’s spreken over een proces van naamgeving aan alles om ons heen. Ons wordt verteld dat het toekennen van een speciale naam aan iets, dit tot een afzonderlijke entiteit maakt (1:3) en los houwt uit de eenheid 1:4), waarmee je zijn bijzondere kenmerken markeert (1:5). Dit naamgevingsproces resulteert in een “werkelijkheid” die is samengesteld uit entiteiten die van elkaar gescheiden zijn door de naamloze ruimte tussen hen in. Het naamgevingsproces is dus een “maakproces”, waarbij we (in elk geval voor een deel) de maker worden van wat we een naam gegeven hebben. Daarom zijn we zo trots wanneer we een naam hebben bedacht die blijvend is.
Deze bespreking van naamgeving besluit met de woorden: “Zo wordt er werkelijkheid gemaakt door een deelvisie, die doelbewust tegenover de gegeven waarheid wordt geplaatst” (4:1). Dit idee, dat we onze eigen werkelijkheid hebben gemaakt, komt terug in de bewuste passage (“Illusies, jazeker!”), maar deze les spreekt over een ander concept van het maken van de wereld. Gewoonlijk verwijst de Cursus naar een onbewuste droom van tijd en ruimte die tot “bestaan” komt. Maar hier is sprake van een proces dat dichter bij de oppervlakte ligt: het gebruik van namen om ons waarnemingsveld te verdelen in afgescheiden en afzonderlijke entiteiten.
Laten we nu eens kijken naar de tekst die volgt op de passage die we proberen te verklaren:
Wanneer jij een beroep doet op een broeder, is het zijn lichaam waartoe je een verzoek richt. Zijn ware Identiteit is voor jou verborgen door wat jij gelooft dat hij werkelijk is. Zijn lichaam reageert op hoe jij hem noemt, want zijn denkgeest stemt erin toe de naam die jij hem geeft als de zijne te aanvaarden. En zo wordt zijn eenheid tweemaal ontkend, want jij ziet hem als afgescheiden van jou en hij accepteert deze afzonderlijke naam als de zijne (8:4-7).
Om onze lastige passage te verklaren moeten we een specifieke vraag beantwoorden: Wat zijn de illusies die we hebben gemaakt en wat zijn de ware dingen die we níét hebben gemaakt? Het antwoord op deze vraag ligt in bovengenoemd citaat. Dit bevat namelijk een duidelijk contrast tussen twee dingen, een illusoir en een werkelijk. Het illusoire ding is het lichaam, wat je broeder lijkt te zijn. Het ware ding is je broeders ware Identiteit, dat wat hij werkelijk is: de Christus, een niet-lichamelijk, onbegrensd spiritueel Zelf. De illusies die we gemaakt hebben zijn dus lichamen, de vormen van deze wereld, de zichtbare aspecten ervan. Achter elke illusie bevindt zich echter een broeder die een onzichtbare, spirituele denkgeest is, en uiteindelijk de Christus Zelf. Deze broeder is werkelijk. Hij is niet door ons gemaakt, maar geschapen door God. Hij is zelfs niet in deze wereld, zijn ware verblijfplaats is de Hemel. Maar hij lijkt hier te zijn, gevangen in dit lichaam.
Dat wordt volgens mij bedoeld met de woorden “wat op aarde en in de Hemel waar is”. De ware dingen op deze aarde zijn in werkelijkheid niet hier, ze zijn deel van de Hemel.
Waarschijnlijk is de bewuste passage nu wat duidelijker. Maar voordat ik samenvat wat we hebben ontdekt, wil ik er nog iets verder op ingaan. Het bovenstaande citaat maakt het proces van naamgeving nog duidelijker: je staat tegenover een menselijk lichaam. Je gelooft dat dit lichaam je broeder is. Je drukt dit geloof uit door je broeder bij de naam te noemen die de wereld hem gegeven heeft. Maar deze naam duidt niet zijn ware Identiteit aan, die één is met alles en dus geen speciale naam kan hebben. Deze naam staat voor een bijzondere, afgescheiden entiteit die zich door tijd en ruimte beweegt. Hij staat voor een fysiek lichaam. Door hem bij deze naam te noemen bevestig je dus dat hij een afgescheiden lichaam is. Vervolgens accepteert hij deze naam als de zijne. Zijn denkgeest denkt: “Ja, dat ben ik. Ik ben het lichaam met die speciale naam.” Zijn lichaam reageert op jou, gelooft in zijn werkelijkheid en speelt zijn rol. Dat wordt bedoeld met: “En zo wordt zijn eenheid tweemaal ontkend”. Door hem bij een specifieke naam te noemen, ontken je zijn ware staat van eenheid met de gehele werkelijkheid. En doordat hij deze naam accepteert als de zijne, ontkent hij dit eveneens.
Nu zijn we in staat om de raadselachtige passage met volkomen helderheid te begrijpen. Het enige wat we nu nog hoeven te doen is het samenvatten van alles wat we hebben ontdekt door het onderzoeken van de context.
Hier volgt nogmaals de passage:
Denk niet dat jij de wereld hebt gemaakt. Illusies, jazeker! Maar wat op aarde en in de Hemel waar is, ligt buiten het bereik van jouw naamgeving (WdI.184.8:1-3).
En dit is wat hij betekent:
Om te beginnen hebben we een wereld van afzonderlijke lichamen gemaakt, om het verenigde veld van denkgeesten, dat achter die lichamen ligt, te verbergen. Vervolgens hebben we elk lichaam een naam gegeven, om het idee te versterken dat dit afzonderlijke lichaam de ware persoon is, in plaats van de denkgeest daarachter.
Door dit dubbele proces – het maken van vormen en deze vervolgens een naam geven – hebben we de wereld gemaakt die we zien. Maar we denken dat we veel meer hebben gemaakt dan dit, namelijk dat we onze broeder, een van de verenigde denkgeesten, hebben gemaakt als de vorm die we zien. We denken dat we hem uit de eenheid hebben losgehouwen, dat we hem van een onbegrensde verenigde geest hebben veranderd in een afgescheiden fysieke vorm met een speciale naam.
Wat een arrogante gedachte! We hebben alleen illusies gemaakt. Onze broeder is niet door ons gemaakt en kan dus niet door ons bij zijn juiste naam worden genoemd, noch door onze naamgeving worden gevormd en gemodelleerd. Wat hij is, gaat daar ver aan voorbij. Zijn werkelijkheid lijkt ingesloten te zijn in een lichaam en deel uit te maken van deze wereld, maar in werkelijkheid woont hij in de Hemel, waar God hem heeft geplaatst.
En wat voor onze broeder geldt, geldt ook voor onszelf...
Wanneer we zorgvuldig de context lezen van alle passages in de Cursus, worden de teksten niet alleen duidelijker, maar krijgen ze ook veel meer betekenis.
Oefeninstructies:
DOEL
Voorbijgaan aan het erfgoed dat jij jezelf hebt gegeven – de kleine, afzonderlijke dingen van de wereld met elk een eigen naam – en het erfgoed ervaren dat God jou gegeven heeft: alles, afkomstig van de Hemel.
OEFENING
’s Morgens en ’s avonds, minimaal vijf minuten en in het ideale geval dertig minuten of meer.
De oefening van vandaag is dezelfde als die van gisteren, met een enigszins andere intentie.
- Sluit je ogen en herhaal het idee van vandaag één keer.
- Herhaal daarna “langzaam steeds en steeds opnieuw Gods Naam” (WdI.183.6:1). Houd in gedachten dat je elke naam kunt gebruiken die je zelf kiest. Realiseer je dat je, terwijl je deze naam herhaalt, een beroep doet op je bewustzijn van de werkelijkheid, inclusief de werkelijkheid van al je broeders. Je doet een beroep op het erfgoed dat God jou als Zijn Zoon gegeven heeft. Hij heeft alles aan jou doorgegeven wat Hij heeft, wat alles is wat er is. Dit is waar je om vraagt, dus vraag het met verlangen.
- Als je gedachten afdwalen naar de kleine dingen van de wereld met elk hun eigen naam, gebruik dan Gods Naam om die kleine namen te verdrijven, terwijl je je realiseert dat alles wat werkelijk is slechts één Naam heeft.
HERHALINGEN
Een of twee minuten op elk heel uur, of korter wanneer de omstandigheden dat niet toelaten.
Doe een korte versie van de ochtend- en avondoefening. Besluit met het vragen van Gods leiding in het komende uur en dank Hem voor Zijn gaven in het afgelopen uur.