Les 252
(9 september)
De Zoon van God is mijn Identiteit.
1. Mijn Zelf is heilig, verheven boven alle gedachten aan heiligheid die ik me nu indenken kan. Zijn schitterende en volmaakte zuiverheid is veel stralender dan elk licht dat ik ooit heb gezien. Zijn liefde is onbegrensd, met een intensiteit die alles in de rust van een kalme zekerheid in zich besloten houdt. Zijn kracht komt niet voort uit de verzengende impulsen die de wereld bewegen, maar uit de grenzeloze Liefde van God Zelf. Hoe ver moet mijn Zelf niet boven deze wereld uitgaan, en toch, wat is Het mij nabij en dicht bij God!
2. Vader, U kent mijn ware Identiteit. Openbaar die nu aan mij, Uw Zoon, opdat ik zal ontwaken tot de waarheid in U en weten dat ik de Hemel heb hervonden.
Toelichting:
Ik weet niet Wie ik ben. Mijn Zelf is veel groter en verhevener dan ik me zelfs maar voor kan stellen. De eerste alinea van deze les prijst de heiligheid, liefde en kracht van mijn Zelf. In een workshop, die ik enkele jaren geleden bijwoonde, werd gesproken over de bewustwording van het zelf dat we aan de wereld presenteren, mijn “masker”, dat de Cursus “het gezicht van de onschuld” noemt (T31.V.2:6). Vervolgens ging het over het ontdekken van het zelf waarvan ik vrees dat ik ben (het ego) en tenslotte over het ontdekken van Wie ik werkelijk ben: groots en luisterrijk, de Zoon van God.
Kun je dat tegen jezelf zeggen en het menen: “Ik ben groots en luisterrijk”?
De heiligheid van mijn Zelf:
Hoe verheven mijn gedachten ook zijn, vandaag word ik mij ervan bewust dat ik alleen nog maar even geraakt heb aan Wat en Wie ik werkelijk ben:
Mijn Zelf is heilig, verheven boven alle gedachten aan heiligheid die ik me nu indenken kan (1:1).
Laat ik daarom stil worden en gedachten van heiligheid dromen; laat mijn denkgeest zich uitstrekken tot aan zijn uiterste grenzen om te begrijpen wat heiligheid is: “verheven boven alle gedachten die ik me nu indenken kan”. De Cursus zegt dat, als we zouden beseffen hoe heilig onze broeders en zusters zijn, we aan hun voeten neer zouden willen knielen (WdI.161.9:3). Maar in plaats daarvan nemen we hun hand, omdat we hun gelijke zijn (WdI.161.9:4).
Zij zijn allemaal hetzelfde, allen mooi en gelijk in hun heiligheid (T13.VIII.6:1).
Het besef dat ik de Heilige Zoon van God ben, houdt in dat jij dat eveneens bent. Jullie zijn zo mooi, mijn vrienden, zo onzegbaar heilig! Jullie zijn de uitdrukking van God, de uitstraling van Zijn Wezen, de glorie van Zijn schepping. Hoe kan ik iets anders doen dan van jou houden? Mijn en jouw Zelf heeft een schitterende en volmaakte zuiverheid, “veel stralender dan elk licht dat ik ooit heb gezien” (1:2). Heb je dit ooit in jezelf gezien? Dit is wat we zoeken! Dit is waar we om bidden: “Openbaar die [mijn ware Identiteit] nu aan mij, Uw Zoon” (2:2). Stel je voor dat je de volmaakte zuiverheid in je Zelf kunt zien en kennen en vraag dat deze aan je geopenbaard mag worden.
De liefde van mijn Zelf:
Zijn liefde is onbegrensd, met een intensiteit die alles in de rust van een kalme zekerheid in zich besloten houdt (1:3).
Durf ik dat over mezelf te geloven? Dat ik die liefde ben? Dat dit is wat ik ben, voor eeuwig en altijd? Dat mijn liefde de hele wereld omvat, zonder enige grens; mijn liefde, de Liefde van God Zelf?
Laat me daarin rusten, laat me daarover nadenken, laat me deze liefde uitdrukken en uitzenden naar de hele wereld, naar iedereen die daarnaar verlangt. Hoe intens is deze liefde! Hoe volmaakt! Hoe zeker! Hoe overweldigend!
Tenslotte de kracht van mijn Zelf.
Deze “komt niet voort uit de verzengende impulsen die de wereld bewegen, maar uit de grenzeloze Liefde van God Zelf” (1:4). Ik ben deze Liefde, Gods eigen Liefde. Ze is niet verzengend of fel, het is een rustige, kalme, zekere Liefde. Ze kent de werkelijkheid van wat ze aanschouwt. Ze heeft een volmaakt vertrouwen in elk kind van God om wat het is. Ze verheft, ze bemoedigt. Haar barmhartigheid is onuitputtelijk, haar begrip is eindeloos, haar omhelzing is zacht, haar troost is teder, haar kracht komt voort uit de kalme zekerheid van de Liefde Zelf.
Hoe ver moet mijn Zelf niet boven deze wereld uitgaan, en toch, wat is Het mij nabij en dicht bij God! (1:5).
Vader, U weet dat dit is Wie ik ben, want zo heeft U mij geschapen. Ik verlang ernaar deze werkelijkheid over mezelf te kennen. Ik voel me zoveel minder dan dit, zo liefdeloos soms. Openbaar mijn Zelf aan mij. Laat me zien dat dit is Wie ik ben. Help me mijn Zelf te kennen als Liefde. Mijn Zelf kennen als Liefde is vrede.
Oefeninstructies:
DOEL
De Inleiding op Deel II van het Werkboek klinkt alsof we voor de rest van het jaar proberen het eind van onze spirituele reis te bereiken: “Dit jaar heeft ons tot de eeuwigheid gebracht” (10:8). Het Handboek voor leraren beschrijft in hoofdstuk 16 een bescheidener doel: het bereiken van een punt waarop we oefenen vanuit onze eigen motivatie en inspiratie en niet omdat een boek ons aanraadt dat te doen. Dat betekent dat onze beoefening verandert van een opdracht in een levenswijze. Ik denk dat het goed is deze beide doelen te combineren. We moeten streven naar de eeuwigheid, omdat we, door de lat hoog te leggen, verder komen dan wanneer we dat niet doen, zelfs als dat alleen maar betekent dat we het Werkboek niet meer nodig hebben.
Deel II, dat geen instructies voor de dagelijkse beoefening meer bevat, is een belangrijke stap in die richting. Wanneer je beoefening opbloeit in plaats van verdort, ben je dicht bij het doel van het Werkboek: het overbodig worden ervan.
Met andere woorden: we moeten ernaar streven los te komen van tijd en ruimte, zodat we dit doel kunnen bereiken.
LEZEN VAN DE LESSEN
De lessen van Deel II zijn anders dan die van Deel I. Na het idee van de dag volgen slechts twee alinea’s, beide in de eerste persoon (ik of wij), die het idee van de dag uitbreiden en toelichten. Hierdoor lijken de lessen van Deel II op de meeste herhalingen van Deel I, waar het idee van de dag wordt gevolgd door een “bijbehorende toelichting” (WdI.hI.In.2:3,3:3), die geschreven is in de eerste persoon en een uitbreiding is van het idee. In de Herhalingen zijn deze bijbehorende toelichtingen onderdeel van de oefening. We lezen ze enkele keren, denken erover na, herhalen ze bij onszelf en “proeven” elk woord. De bedoeling is ze ons eigen te maken, daarom zijn ze geformuleerd alsof het onze eigen woorden zijn. We verbinden ons er zodanig mee dat het meer oefenen dan lezen wordt.
Het is goed om de bijbehorende toelichtingen in Deel II op dezelfde manier te gebruiken. De Inleiding verwijst daar ook naar. Ze spreekt over lezen als een oefening (2:1), een inleiding tot “perioden van woordeloze, diepe ervaring die daarop zouden moeten volgen” (11:2). Als praktische oefening kunnen de twee alinea’s van elke les op de volgende manier worden gebruikt:
- De toelichting op het idee:
Lees deze alinea langzaam een aantal keren en stel je voor dat dit werkelijk je eigen gedachten zijn. Benadruk eventueel de woorden “ik”, “mij” en “mijn”.
- Het gebed:
OCHTEND- EN AVOND MEDITATIE
Deze langere oefenperioden zijn bedoeld als Open Mind meditatie, dus neem de tijd die je nodig hebt voor het gewenste resultaat. Begin met het herhalen van het idee van de dag, maar doe dit op een speciale manier: als een uitnodiging aan God om tot je te komen: “We zeggen de uitnodigende woorden die Zijn Stem ons ingeeft en dan wachten we op Zijn komst” (4:6). Nadat je deze woorden hebt herhaald, wacht je in verwachtingsvolle stilte. Wachten betekent gewoonlijk dat je lichamelijk stil zit of staat, in afwachting van de een of andere gebeurtenis. Hier gaat het echter ook om mentale stilte, in afwachting van een wonderbaarlijke gebeurtenis: het ervaren van God in je denkgeest. Wacht daar als het ware met ingehouden adem op. Wacht in het vertrouwen dat “de Godsherinnering schemert aan de wijde horizonten van onze denkgeest” (9:5). Je wacht dus bewegingloos, maar zeer alert. Je wachten moet vervuld zijn van de verwachting “dat onze Vader Zichzelf openbaart, zoals Hij heeft beloofd” (3:3). Met andere woorden: je wachten is gebaseerd op het vertrouwen dat God Zijn beloften na zal komen. Hij heeft je beloofd dat Hij komt als je daar om vraagt. Probeer zonder gebruik van woorden in deze meditatieve staat te blijven. Als je gedachten afdwalen herhaal dan het idee van de dag, om jezelf terug te brengen naar de staat van zwijgend wachten. “We zullen die gedachte gebruiken om onze denkgeest zo nodig te kalmeren” (3:1).
Wanneer je de Open Mind meditatie te moeilijk vindt of wanneer deze niet het gewenste resultaat oplevert, gebruik dan eventueel de Naam-van-God meditatie, zoals bijvoorbeeld Les 222 aangeeft: “Vader, we hebben geen andere woorden op onze lippen en in onze denkgeest dan Uw Naam, nu wij in stilte in Uw Tegenwoordigheid komen en vragen om even in vrede te mogen rusten bij U” (WdII.222.2:1). (Zie ook de oefeninstructies bij les 183, 184 en Naam van God meditatie.
UURLIJKSE HERINNERING
Een of twee minuten op het hele uur (of korter wanneer dat vanwege de omstandigheden niet mogelijk is). Doe een korte versie van de ochtendmeditatie: herhaal het idee als een uitnodiging aan God en wacht in woordeloze stilte op Zijn komst.
REGELMATIGE HERHALINGEN
Herhaal het idee van de dag zo vaak mogelijk: “Herhaal het, en laat je denkgeest een kort moment in stilte en vrede verpozen” (WdI.hIII.In.10:5).
ANTWOORD OP VERLEIDINGEN
Zodra je in de verleiding komt om je doel te vergeten:
Herhaal het idee om God aan te roepen teneinde deze verleiding te laten verdwijnen (2:9, 10:2).
LEZEN VAN DE “WAT IS ZONDE”-TEKST
Lees vóór de ochtend- of avondoefening de “Wat is zonde”- tekst die aan de orde is. Lees dit niet oppervlakkig, “ze dienen langzaam gelezen en even overdacht te worden” (11:4).
•••
SAMENVATTING
- Lees de toelichting langzaam en alsof het je eigen woorden zijn.
- Bid het gebed, eventueel meerdere keren.
- ’s Morgens en ’s avonds: Herhaal het idee en mediteer daarna enige tijd.
- Elk heel uur: Herhaal het idee en breng enkele momenten door in stilte.
- Regelmatige herhalingen: Herhaal het idee gedurende de dag zo vaak mogelijk.
- Antwoord op verleidingen: Herhaal het idee om je vrede te herstellen zodra deze verstoord raakt en/of je het doel uit het oog verliest.
- Lees één keer per dag langzaam en aandachtig de “Wat is zonde”- tekst.
Wat is zonde 2:
Deel 2: WdII.4.1:4-9
1. Zonde is waanzin. Het is het middel waarmee de denkgeest tot waanzin wordt gedreven en probeert illusies de plaats te laten innemen van de waarheid. En in zijn waanzin ziet hij illusies waar de waarheid hoort te zijn, en waar die in werkelijkheid ook is.
"Zonde heeft het lichaam ogen gegeven, want wat is er dat de zondelozen zouden willen zien? Welke behoefte hebben zij aan beelden of geluiden of aanrakingen? Wat zouden ze willen horen of waar zouden ze naar willen grijpen? Wat zouden ze überhaupt zintuiglijk willen waarnemen? Zintuiglijk waarnemen is niet kennen. En de waarheid kan alleen met kennis zijn gevuld, en met niets anders."
2. Het lichaam is het instrument dat de denkgeest gemaakt heeft in zijn pogingen zichzelf te misleiden. Zijn doel is te streven. Maar het doel waarnaar het streeft kan veranderen. En nu dient het lichaam een ander streefdoel. Waar het nu op uit is wordt bepaald door het doel dat de denkgeest zich heeft gesteld ter vervanging van zijn doel van zelfmisleiding. Waarheid kan evengoed als leugens zijn doel zijn. In dat geval zullen de zintuigen zoeken naar getuigen van wat waar is.
3. Zonde is de bakermat van alle illusies, die slechts staan voor denkbeeldige zaken voortkomend uit gedachten die onwaar zijn. Ze zijn het ‘bewijs’ dat wat geen werkelijkheid heeft, toch werkelijk is. Zonde ‘bewijst’ dat Gods Zoon slecht is, dat aan tijdloosheid een eind moet komen, en dat eeuwig leven sterven moet. En God Zelf heeft de Zoon verloren die Hij liefheeft, waarbij Hem niets rest dan verval om Hem compleet te maken, Zijn Wil voor eeuwig door de dood overwonnen is, liefde is vermoord door haat, en vrede niet langer bestaat.
4. De dromen van een gek zijn angstaanjagend, en zonde lijkt inderdaad angst aan te jagen. En toch is wat de zonde ziet slechts een kinderspel. De Zoon van God kan spelen dat hij een lichaam werd, ten prooi aan het kwaad en aan schuld, met maar een kortstondig leven dat eindigt in de dood. Maar al die tijd straalt zijn Vaders licht over hem en heeft Hij hem met een eeuwigdurende Liefde lief, waaraan zijn pretenties in het geheel niets kunnen afdoen.
5. Hoelang, o Zoon van God, wil je nog doorgaan met het spel van de zonde? Zullen we dit scherpgekante kinderspeelgoed niet eens afdanken? Hoe snel ben je bereid naar huis te komen? Vandaag misschien? Er is geen zonde. De schepping is onveranderd. Wil jij je terugkeer naar de Hemel nog steeds tegenhouden? Hoelang nog, o heilige Zoon van God, hoelang?
Onze lichamelijke ogen zijn het product van zonde: “Zonde heeft het lichaam ogen gegeven” (1:4). Of zoals de volgende alinea zegt:
Het lichaam is het instrument dat de denkgeest gemaakt heeft in zijn pogingen zichzelf te misleiden (2:1).
Waarneming is het gevolg van zonde, “want wat is er dat de zondelozen zouden willen zien?” (1:4). Ons ware Zelf is alle waarneming voorbij, want waarneming is van nature dualistisch: Ik ben hier en neem iets waar wat ergens anders is. En dat impliceert afscheiding. De zondeloze heeft geen behoefte aan waarneming, omdat hij geen afscheiding ziet. De behoefte om af te scheiden, om op zichzelf en objectief te zijn ten opzichte van iets anders, is onderdeel van het concept van zonde en schuld.
In de zienswijze van de Cursus ervaart de zondeloze alles als onderdeel van zichzelf. Hij kent alles in plaats van het waar te nemen. Hij heeft dus geen behoefte aan zien of horen of aanraken, omdat dat alles deel uitmaakt van wie hij is; niet waargenomen maar gekend. “Zintuiglijk waarnemen is niet kennen” (1:8). Het doel van waarneming is niet kennen. Of sterker nog: het doel van waarneming is ont-kennen. Waarneming is beperkt, incompleet en onvolmaakt. Het is afscheiding, uitsluiting, apartheid. En de oorzaak van deze inkrimping, deze terugtrekking van de eenheid, is het zondebewustzijn.
De waarheid daarentegen “kan alleen met kennis zijn gevuld, en met niets anders” (1:9). Waarheid neemt niets waar, zij kent alles. Zij kent het omdat ze er één mee is. Ik kan jou niet kennen door waarneming. Waarneming misleidt me, want dat is haar intentie. Waarneming weerhoudt me ervan jou te kennen. Ik kan jou alleen kennen wanneer ik ervaar dat ik jou ben.
Dat is wat er gebeurt in het heilig ogenblik, want het heilig ogenblik is een ervaring van verenigde denkgeesten. Een dergelijke ervaring kan desoriënterend zijn voor een denkgeest die gewend is aan alleen zijn. De schijnbare identiteit die we tijdens ons leven hebben opgebouwd is plotseling verdwenen. Ik weet niet meer of ik mezelf ben of jou. Gedurende een moment realiseer ik mij dat het “ik” dat ik dacht te zijn in werkelijkheid niet bestaat.
Het bewustzijn van zonde en schuld staat ons in de weg bij de vereniging van onze denkgeesten. Ik trek mezelf angstig van jou terug. Ik houd mijn liefde binnen en twijfel aan de jouwe. De Cursus brengt ons naar het punt waarop die angst oplost en de eenheid, die er altijd was, weer wordt gekend zoals ze is.