12. Wat is het ego?

(Lessen 331 - 340)

Inleiding:

1. Het ego is afgoderij, het teken van een beperkt en afgescheiden zelf, geboren in een lichaam, en gedoemd te lijden en zijn leven te eindigen in de dood. Het is de ‘wil’ die de Wil van God als vijand ziet en een vorm aanneemt waarin die wordt ontkend. Het ego is het ‘bewijs’ dat kracht zwak is en liefde angstwekkend, dat leven in werkelijkheid de dood is en dat alleen waar is wat tegengesteld is aan God.

 

2. Het ego is waanzinnig. Vol angst staat het buiten het Alomtegen-woordige, los van het Al, en afgescheiden van het Oneindige. In zijn waanzin denkt het dat het God Zelf overwonnen heeft. En in zijn vreselijke autonomie ‘ziet’ het dat de Wil van God vernietigd is. Het droomt van straf en beeft voor de figuren in zijn dromen, zijn vijanden die eropuit zijn het te vermoorden voordat het zijn veiligheid zeker kan stellen door hen aan te vallen.

 

3. De Zoon van God is egoloos. Kan hij weet hebben van waanzin en de dood van God, wanneer hij in Hem verblijft? Kan hij weet hebben van lijden en verdriet, wanneer hij in eeuwige vreugde leeft? Kan hij weet hebben van angst en straf, zonde en schuld, haat en aanval, wanneer al wat hem omringt eeuwigdurende vrede is, voor altijd vrij van conflict en onverstoord, in de diepste stilte en rust?

 

4. De werkelijkheid kennen betekent het ego en zijn gedachten niet zien, en evenmin zijn werken, zijn daden, zijn wetten en zijn overtuigingen, zijn dromen, zijn hoop, zijn plannen voor zijn verlossing, en de prijs die het geloof daarin met zich meebrengt. In lijden uitgedrukt is de prijs voor het vertrouwen erin zo immens dat de kruisiging van Gods Zoon dagelijks in zijn verduisterd heiligdom wordt opgedragen, en er bloed moet vloeien voor het altaar waar zijn ziekelijke volgelingen zich klaarmaken om te sterven.

 

5. Maar één lelie van vergeving zal de duisternis veranderen in licht, en het altaar gewijd aan illusies veranderen in het heiligdom van het Leven zelf. En vrede zal voor altijd terugkeren in de heilige denkgeesten die God geschapen heeft als Zijn Zoon, Zijn woonplaats, Zijn vreugde en Zijn liefde, volkomen de Zijne, en volkomen één met Hem.


Toelichting:

Deel 1: WdII.12.1:1-2

 

“Het ego is afgoderij, het teken van een beperkt en afgescheiden zelf, geboren in een lichaam, en gedoemd te lijden en zijn leven te eindigen in de dood. Het is de ‘wil’ die de Wil van God als vijand ziet en een vorm aanneemt waarin die wordt ontkend.”

 

Het ego is afgoderij” (1:1). Afgoderij betekent het aanbidden van een afgod, een valse god. Dat is alles wat het ego is: een krankzinnige poging om een identiteit, die losstaat van God, tot werkelijkheid te maken, met het doel Hem in ons bewustzijn te vervangen.

 

Het ego is ..... het teken van een beperkt en afgescheiden zelf, geboren in een lichaam, en gedoemd te lijden en zijn leven te eindigen in de dood (1:1).

 

Het is belangrijk om dit tot ons door te laten dringen. Het ego is niet het een of andere “ding” binnenin ons, een soort slechte tweelingbroer, de donkere zijde van onze ziel. Het ego is het concept van een afgescheiden zelf, dat losstaat van “andere zelven”.

Is dit niet precies wat we denken te zijn? Een afzonderlijke ziel, geboren in een lichaam, die zich door het leven worstelt en onvermijdelijk eindigt in de dood? Beschrijft dat niet wat we menen te zijn? Met andere woorden: het “ik” dat ik denk te zijn: een wezen dat afgescheiden en anders is dan jij, dat is het ego!

 

Het veranderen van dit zelfconcept betekent niet dat het afgescheiden zelf, dat zwart was, wit wordt. Het betekent dat dit afgescheiden zelf volledig wordt vervangen door iets veel omvattenders, in feite door iets alomvattends. Ik houd op “ik” te zijn zoals ik dacht dat ik was.

 

Het [ego] is de ‘wil’ die de Wil van God als vijand ziet en een vorm aanneemt waarin die wordt ontkend (1:2).

 

Als het “ik” dat ik denk te zijn afgescheiden en onafhankelijk is, kan het niet verenigd zijn met de Wil van God. Het ego moet de Wil van God als vijand zien, omdat het God beschouwt als “een ander”, iets dat verschilt van zichzelf en daarvan afgescheiden is. En aangezien God een zeer machtige “ander” is, vormt Zijn Wil een bedreiging die de wil van het ego uitdaagt. Daarom is de vorm die de wil van het ego aanneemt altijd een ontkenning van Gods Wil. Zoals een kind rond zijn tweede jaar begint met “nee” te zeggen tegen elk “ja” van jou, is het ego één groot “nee” tegen God en Zijn Wil.

 

Dit ego is precies wat we niet zijn. We zijn geen ego (T14.X.5:5). Laten we daarom niet ontmoedigd of gedeprimeerd raken als we kijken naar wat het ego is, of lijkt te zijn. Wat we zien is niet wat we zijn, het is juist wat we niet zijn. Dit valse zelf is de bron van al onze schuld en het is onwerkelijk; het bestaat niet.

 

Deel 2: WdII.12.1:3

 

“Het ego is het ‘bewijs’ dat kracht zwak is en liefde angstwekkend, dat leven in werkelijkheid de dood is en dat alleen waar is wat tegengesteld is aan God.”

 

Om zijn illusoire onafhankelijkheid in stand te houden ontkent het ego God en alles wat met Hem te maken heeft. De kracht van onschuld, mildheid en liefde wordt gezien als “zwak” en wordt ontweken. Aanval wordt daarentegen gezien als kracht. “Op eigen benen staan” en “onafhankelijk zijn” wordt beschouwd als een teken van volwassenheid en sterkte; verbondenheid met anderen en afhankelijkheid van God als zwakte. Het ultieme beeld van een machtig ego is het autonome individu, dat uitdagend schreeuwt tegen het hele universum. Het ego kan niet zien of begrijpen dat dit autonome, beperkte en afgescheiden zelf juist het symbool van zwakheid is.

 

Met betrekking tot de keuze die we hebben gemaakt om een ego te worden (een keuze die alleen in de droom bestaat en in werkelijkheid nooit heeft plaatsgevonden) zegt de Cursus:

 

Hier vraagt de Zoon van God niet te veel, maar veel te weinig. Hij zou zijn eigen identiteit en alles willen offeren om een kleine schat voor zichzelf te vinden (T26.VII.11:7-8).

 

Leren luisteren naar de Stem namens God in plaats van naar die van het ego, betekent veel meer dan luisteren naar het engeltje op je rechterschouder, in plaats van naar de duivel op je linker. Die voorstelling van zaken laat de “ik” die luistert onveranderd; het blijft dezelfde identiteit, een afgescheiden zelf. Naar God luisteren in plaats van naar het ego vereist het volledig loslaten van die “kleine schat” voor mijzelf, waarmee mijn volledige zelfbeeld als afgescheiden van God wordt bedoeld en een bevestiging van mijn identiteit als zelf.

 

Ik heb me vergist toen ik dacht dat ik los van God leefde, als een afzonderlijk wezen dat zich in afzondering bewoog, aan niets gebonden, en gehuisvest in een lichaam. Nu weet ik dat mijn leven dat van God is, ik geen ander thuis heb en los van Hem niet besta. Hij heeft geen Gedachten die niet deel zijn van mij, en ik heb geen andere dan de Zijne (WdII.223.1:1-3).

 

Deel 3: WdII.12.2:1-3

 

“Het ego is waanzinnig. Vol angst staat het buiten het Alomtegen-woordige, los van het Al, en afgescheiden van het Oneindige. In zijn waanzin denkt het dat het God Zelf overwonnen heeft.”

 

Het ego is waanzinnig” (2:1). En in de mate waarin we ons met het ego identificeren zijn we even waanzinnig, zoals de Cursus ons vaak vertelt. We zijn veel meer geïdentificeerd met het ego dan we ons realiseren, namelijk zo goed als volledig. Het ego is ons fundamentele uitgangspunt, de basis van waaruit we handelen. We zien onszelf als een beperkt, afgescheiden zelf, levend in een lichaam en gedoemd om daar tegelijk mee te sterven. Deze waanzin is echter niet onze werkelijkheid; ons ware, verenigde Zelf blijft onaangetast. Dat is onze redding en de ondergang van het ego.

 

Het ego staat vol angst “buiten het Alomtegenwoordige” (2:2). God en Zijn schepping is al wat er is. Maar het ego denkt dat het ergens daarbuiten bestaat; het wijst God af als Schepper en probeert zichzelf te zien als iets dat zich buiten God en Zijn schepping bevindt. Het staat “los van het Al” (2:2). Maar hoe kun je losstaan van het Al? Het Al omvat alles. Het ego is ook “afgescheiden van het Oneindige” (2:2). Dat is hetzelfde idee en even denkbeeldig. Het is niet mogelijk om afgescheiden te zijn van het Oneindige. Maar in zijn opstandigheid en waanzin gelooft het ego dat dit zijn conditie is. In dit licht is het geloof dat je verdoemd bent het toppunt van ego-isme.

 

In zijn waanzin denkt het dat het God Zelf overwonnen heeft” (2:3). Dat is wat verdoemenis in feite betekent, de bewering: “Ik ben erin geslaagd de Wil van God te vernietigen.” Schuld is de ego-istische ontkenning van de macht van Gods Liefde. De gedachte “Ik leer deze Cursus nooit; ik zal nooit verlichting bereiken”, is beweren dat jouw wil machtiger is dan die van God. Als Gods Wil jouw geluk is, dan is droefheid een verklaring dat God overwonnen is.

 

De Cursus vertelt ons dat het waanzinnig is om te denken dat zulke dingen mogelijk zijn. Maar hij veroordeelt ons niet voor die gedachten, hij zegt alleen dat we er niet meer naar moeten luisteren. Het ego is een onmogelijkheid:

 

Deze cursus beoogt enkel en alleen jou te leren dat het ego ongeloofwaardig is en voor altijd ongeloofwaardig zal blijven (T7.VIII.7:1).

 

God is oneindig; Hij is overal; Hij is Al. En aangezien het ego een gedachte is die buiten God lijkt te bestaan, afgescheiden en apart, is het ego ongeloofwaardig en onbestaanbaar.

 

Deel 4: WdII.12.2:4-5

 

“En in zijn vreselijke autonomie ‘ziet’ het dat de Wil van God vernietigd is. Het droomt van straf en beeft voor de figuren in zijn dromen, zijn vijanden die eropuit zijn het te vermoorden voordat het zijn veiligheid zeker kan stellen door hen aan te vallen.”

 

De illusie van afscheiding die we het ego noemen, deze “vreselijke autonomie” (2:4), lijkt aan te tonen dat we hebben getriomfeerd over Gods Wil tot Eenheid. Wat zou het vreselijk zijn als dat waar zou zijn! Als het ego werkelijk zou bestaan, zou het een bewijs zijn van de meest afschuwelijke voorstelling van schuld. Als ik het ego ben, dan ben ik schuldig aan de gruwelijkste moord, want dan heb ik mijn bestaan te danken aan de vernietiging van Gods Wil. Dat is wat we geloven in de identificatie met het ego. Dat is de primaire schuld onder al onze vage gevoelens van onbehagen en onwaardigheid.

 

Het [ego] droomt van straf en beeft voor de figuren in zijn dromen, zijn vijanden die eropuit zijn het te vermoorden voordat het zijn veiligheid zeker kan stellen door hen aan te vallen (2:5).

 

In de “vreselijke autonomie” van onze identificatie met het ego plaatsen we onszelf op gespannen voet met God en het universum. Alles en iedereen vormt een bedreiging voor onze autonomie. We hebben nachtmerries over de straffen voor onze “misdaad”. Het ego verkeert in een voortdurende staat van paranoia. We zijn overal bang voor. We verwachten dat de bijl van de beul elk moment kan vallen. Niemand is te vertrouwen. Elke figuur in onze droom is een vijand en de enige manier om te overleven is hen te doden voordat zij ons doden. Onze enige veiligheid ligt in de aanval.

 

Gezien de premisse van autonomie is deze paranoïde staat van de denkgeest onvermijdelijk. Ieder van ons ervaart dit in meerdere of mindere mate; hoewel sommigen het beter kunnen verbergen dan anderen. Maar als puntje bij paaltje komt voelen we ons allemaal eenzaam, een buitenstaander, ineengedoken in de schaduw van het bos, terwijl de rest van de wereld elkaars handen vasthoudt en zingt bij het kampvuur. Dat is het onontkoombare gevolg van de autonomie van het ego, het resultaat van wat we ten onrechte veronderstellen te zijn.

 

Het goede nieuws is dat dit niet is wie we zijn. De eenzaamheid is een illusie, een absolute onmogelijkheid. Het ego is voor altijd ongeloofwaardig. We zijn niet verder van God verwijderd dan een cel in ons lichaam verwijderd is van het lichaam zelf. We leven in God; we bewegen en bestaan in God. Ieder van ons beleeft een overgang van de autonomie van het ego naar een trans-persoonlijke eenheid, de erkenning van een groter Geheel waartoe we allen wezenlijk behoren, een Geheel dat bestaat in ieder deel – in jou, in mij. Niets kan deze overgang tegenhouden, omdat het de erkenning is van wat altijd al zo is geweest.

 

Deel 5: WdII.12.3:1-3

 

“De Zoon van God is egoloos. Kan hij weet hebben van waanzin en de dood van God, wanneer hij in Hem verblijft? Kan hij weet hebben van lijden en verdriet, wanneer hij in eeuwige vreugde leeft?”

 

De Zoon van God is egoloos” (3:1). De Zoon van God, degene die ik werkelijk ben, heeft geen ego. Het ego is het kenmerk van een beperkt en afgescheiden zelf. Maar de Zoon van God is niet beperkt en afgescheiden van God. De Zoon is onbeperkt en verbonden met de Vader. Waar God is, daar is de Zoon, Ze zijn één. Er is geen ego, geen zelf dat afgescheiden is en los staat van God.

 

Ons ware Zelf heeft geen weet van de waanzin van het ego; het concept van de dood van God is onbegrijpelijk omdat de Zoon leeft (verblijft) in God (3:2). Hij leeft in eeuwige vreugde en kent geen lijden en verdriet (3:3).

 

Waanzin, God als vijand, lijden en verdriet, zijn gevolgen van de misleiding van het ego. Ze zijn even misleidend en onwerkelijk als het ego zelf. Omdat we zolang gevangen zijn geweest in deze misleiding van een afgescheiden zelf, kunnen we ons nauwelijks een staat van zijn voorstellen waarin deze dingen eenvoudig niet bestaan. Maar dat is waar de Cursus ons heen leidt: voorbij het ego, voorbij de waanzin, terug naar de eenheid die er altijd is geweest en er altijd zal zijn. Dat is de ware staat van de denkgeest, die ons terugroept uit onze afzondering.

 

Deel 6: WdII.12.3:4

 

“Kan hij weet hebben van angst en straf, zonde en schuld, haat en aanval, wanneer al wat hem omringt eeuwigdurende vrede is, voor altijd vrij van conflict en onverstoord, in de diepste stilte en rust?”

 

In tegenstelling tot het ego is ons ware Zelf, de Zoon van God, omringd door eeuwigdurende vrede. Terwijl het ego zichzelf in oorlog ziet met het universum en voortdurend beeft van angst voor een aanval van elke figuur in zijn dromen, is de Zoon van God “voor altijd vrij van conflict”. De Zoon van God rust voor altijd “onverstoord, in de diepste stilte en rust“ (3:4).

 

Wanneer we in contact beginnen te komen met ons ware Zelf, beginnen we ook iets te ervaren van die diepste stilte en rust. Het is een van de kenmerken van het heilig ogenblik, een vrede die elke beschrijving tart.

 

Er is een stilte waarin de wereld niet kan binnendringen. Er is een aloude vrede die jij in je hart draagt en niet verloren hebt. Er is een gevoel van heiligheid in jou dat nooit door de gedachte aan zonde is beroerd (WdI.164.4:1-3).

 

Het ego zal deze vrede nooit kennen. Zij komt alleen voort uit het ware Zelf en is een eigenschap van Wie we zijn. Ze heeft niets te maken met uiterlijke omstandigheden en wordt door geen enkele daarvan beïnvloed. Ze is deel van wat we allemaal samen zijn.

 

Deel 7: WdII.12.4:1

 

“De werkelijkheid kennen betekent het ego en zijn gedachten niet zien, en evenmin zijn werken, zijn daden, zijn wetten en zijn overtuigingen, zijn dromen, zijn hoop, zijn plannen voor zijn verlossing, en de prijs die het geloof daarin met zich meebrengt.”

 

Het kennen van de werkelijkheid betekent eenvoudig: geen illusies zien. Zonder illusies die haar bedekken is de werkelijkheid vanzelfsprekend. Daarom hoeven we niets te doen (WdII.337.1:6). We hoeven de werkelijkheid niet te maken. We hoeven onszelf niet zondeloos te maken, of gelukkig, of vredig. We hoeven alleen maar op te houden met het zien van datgene wat het zien van de werkelijkheid belemmert: het ego en alles wat daarmee te maken heeft.

 

De eerste zin van alinea 4 bevat een opsomming van alle aspecten van het ego die we niet moeten zien. We hebben die opsomming nodig, want als de les alleen zou zeggen: “het kennen van de werkelijkheid betekent het ego niet zien”, zouden we niet precies weten wat de bedoeling is. Door alles te noemen wat gerelateerd is aan het ego – zijn gedachten, werken en daden, zijn wetten en overtuigingen, zijn dromen en hoop, zijn plannen voor verlossing en de prijs die het geloof daarin met zich meebrengt (4:1) – begrijpen we waarschijnlijker beter wat het betekent om het ego niet te zien. Niet alleen de daden van het ego moeten worden uitgebannen, maar ook alles wat deze daden aanstuurt.

 

Ik word vooral geraakt door “zijn plannen voor verlossing”. Het ego heeft veel plannen om ons uit de ellende te halen waarin we ons denken te bevinden. Maar in feite is er geen ellende, we hebben de werkelijkheid alleen bedekt met illusies en de werkelijkheid is er nog steeds. We hoeven helemaal niets te doen om haar te vinden. We hoeven geen plannen te maken om verlost te worden, dat maakt het ego alleen maar sterker. Zoals les 337 zegt, moeten we begrijpen “dat ik van mezelf uit niets hoef te doen, want ik hoef alleen maar mijn Zelf te accepteren, mijn zondeloosheid, die voor mij geschapen en nu al van mij is, om te voelen dat Gods Liefde mij beschermt tegen alle kwaad” (WdII.337.1:6).

 

Deel 8: WdII.12.4:2

 

“In lijden uitgedrukt is de prijs voor het vertrouwen erin zo immens dat de kruisiging van Gods Zoon dagelijks in zijn verduisterd heiligdom wordt opgedragen, en er bloed moet vloeien voor het altaar waar zijn ziekelijke volgelingen zich klaarmaken om te sterven.”

 

Dit is een van de duisterste beschrijvingen die de Cursus van het ego geeft. Het roept het beeld op van een primitieve religie, zoals die in Centraal Amerika heeft bestaan, waar bloedoffers werden gebracht en mensen hun nog kloppend hart uit hun lichaam rukten.

De Cursus zegt dat ons geloof in het ego de oorzaak is van een lijden dat even afschuwelijk is. Wij betalen een hoge prijs voor ons geloof in de ego-illusie van autonomie, van een afgescheiden identiteit. Elke dag waarop we volharden in dit krankzinnige geloof kruisigen we de Zoon van God. Het bestaan van een afgescheiden identiteit vereist de dood van onze verenigde Identiteit. Als “ziekelijke volgelingen” van deze religie bereiden we ons voor om te sterven als we geloven in het offer van de Zoon van God. In werkelijkheid kan de Zoon van God niet sterven, het offer is een illusie. Maar in onze denkgeest is het een vreselijke werkelijkheid.

 

Hoewel dit lijden niet werkelijk is, is het zeer werkelijk voor ons. En een van de dingen die de Cursus van ons vraagt om verlost te worden van het ego, is dat we de prijs van ons geloof in het ego eerlijk onder ogen zien. Wat kost het me om een grief te koesteren? Wat kost het me om te haten? Wat kost het me om gelijk te willen hebben? Wat kost het me om vast te houden aan mijn slachtofferschap? Wat kost het me om vast te houden aan mijn schuld? Wat kost het me om vast te houden aan mijn waarneming van zondigheid in mijn broeders en zusters?

We moeten de prijs van ons geloof in het ego onder ogen zien.

 

De Cursus zegt:

 

Want hoewel je een vals idee van onafhankelijkheid misschien gedoogt, zul je de prijs van angst die je daarvoor betaalt niet aanvaarden als je dat inziet (T11.V.10:3).

 

Het ego probeert jou te leren hoe je de hele wereld kunt winnen en je eigen ziel verliezen. De Heilige Geest leert je dat jij je ziel niet kunt verliezen en dat er geen winst is in de wereld, want uit zichzelf brengt ze niets op. Investeren zonder opbrengst betekent zonder meer jezelf verarmen, terwijl de vaste lasten hoog zijn. Niet alleen levert de investering niets op, maar de kosten voor jou zijn enorm. Want deze investering kost je de werkelijkheid van de wereld door de jouwe te ontkennen, en ze geeft jou daarvoor niets in ruil (T12. VI.1:1-5).

 

Toch moet je leren wat de prijs van slapen is, en weigeren die te betalen (T12.VI.5:2).

 

Geloof in zonde heeft een aanzienlijke verdediging nodig, en vergt een enorm hoge prijs. Tegen alles wat de Heilige Geest biedt moet een verdediging komen, en het moet worden opgeofferd. Want de zonde wordt in een blok gekerfd, gesneden uit je vrede, en tussen jou en haar terugkeer gelegd (T22.V.2:6-8).

 

We betalen een immens hoge prijs aan lijden om vast te houden aan ons verscheurde, maar innig gekoesterde ego. We verliezen het bewustzijn van onze ware Identiteit om ons vast te klampen aan een ingebeelde identiteit die we nooit werkelijk kunnen maken. Als we dat eenmaal inzien, als we eenmaal de waanzin ervan erkennen, zullen we niet langer bereid zijn om het te accepteren. Als we eenmaal beseffen wat het ego van ons vraagt, zullen we weigeren die prijs te betalen, omdat we ons zullen realiseren dat het ego niet is wat we werkelijk willen.

 

Het is niet moeilijk om het oordelen op te geven. Maar het is wel degelijk moeilijk te proberen eraan vast te houden. De leraar van God laat het met blijdschap los zodra hij inziet wat het kost. Alle lelijkheid die hij om zich heen ziet is daarvan het gevolg. Alle pijn waarnaar hij kijkt, is daarvan het resultaat. Alle eenzaamheid en gevoel van verlies, alle tijd die maar voortgaat en steeds grotere hopeloosheid, alle wanhoop die ziek maakt en angst voor de dood, dit alles is daaruit voortgekomen. En nu weet hij dat dit niet zo hoeft te zijn. Niets hiervan is waar. Want hij heeft de oorzaak ervan opgegeven en dat wat nooit meer was dan het gevolg van zijn verkeerde keuze, is van hem afgevallen. Leraar van God, deze stap zal jou vrede brengen. Kan het moeilijk zijn alleen dit te verlangen? (H10.6:1-11).

 

Deel 9: WdII.12.5:1

 

“Maar één lelie van vergeving zal de duisternis veranderen in licht, en het altaar gewijd aan illusies veranderen in het heiligdom van het Leven zelf.”

 

De duisternis van het ego wordt overspoeld met licht; het bloedige altaar van de dood verandert in “in het heiligdom van het Leven zelf”. Hoe? Door “één lelie van vergeving”. Het lijkt een magisch sprookje, waarin de heldin de duistere, afschrikwekkende tempel van de slechte god binnengaat met slechts één bloem in haar hand. Met grote schroom nadert zij het altaar en legt de zuivere, witte lelie daar op neer – en in een flits is alles getransformeerd.

Vergeving is inderdaad “magisch”, ze is een wonder. “De heiligste van alle plekken op aarde is waar een oeroude haat een huidige liefde is geworden” (T26. IX.6:1). Zo werkt het wonder van vergeving. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Ik heb de haat en bitterheid in een relatie door vergeving zien veranderen in liefdevolle, wederzijdse toewijding. Dit is geen mooie theorie, geen idealistische fantasie – het werkt.

 

Vergeving maakt het ego ongedaan. Het duisterste van het duisterste dat het ego heeft gemaakt wordt overspoeld met licht, wanneer het wordt aangeraakt door vergeving. We hoeven niet bang te zijn voor de duisternis van het ego; er is niets wat vergeving niet kan genezen.

 

Deel 10: WdII.12.5:2

 

“En vrede zal voor altijd terugkeren in de heilige denkgeesten die God geschapen heeft als Zijn Zoon, Zijn woonplaats, Zijn vreugde en Zijn liefde, volkomen de Zijne, en volkomen één met Hem.”

 

Hoe kunnen we dit bereiken door alleen maar te vergeven? De schuld en angst, die veroorzaakt worden door ons geloof in de werkelijkheid van het ego, zijn de oorzaak van al ons lijden. Het is onze dwaze wens om een afgescheiden zelf te zijn die ons God en het hele universum laat zien als onze vijanden en ons nachtmerries over straf bezorgt. Vergeving laat ons zien dat wat we denken gedaan te hebben niet heeft plaatsgevonden. Er is geen reden voor schuld. Vergeving bevrijdt ons van de dreiging van straf en brengt ons tot het besef dat onze eenheid met God onverstoord is. We zijn nog steeds “Zijn woonplaats, Zijn vreugde en Zijn liefde, volkomen de Zijne, en volkomen één met Hem”. En in die wetenschap zal vrede voor altijd terugkeren.

Wanneer vergeving een feit is beseffen we dat we vrij van lijden kunnen zijn (WdII.340.t). De egogedachte in onze denkgeest legt onrust over de eeuwige kalmte van de denkgeest zoals God hem geschapen heeft. Het loslaten van die gedachte, hoe kort ook, geeft onmiddellijk vrede. De oorspronkelijke vergissing was de gedachte van afscheiding, van een onafhankelijke identiteit:

 

Die ene dwaling, die waarheid naar illusie, oneindigheid naar tijd, en leven naar de dood heeft gebracht, was het enige wat jij ooit hebt gemaakt. Heel je wereld rust hierop. Alles wat je ziet is er een weerspiegeling van ..... Je beseft de omvang van die ene dwaling niet. Die was zo enorm en zo volslagen ongelofelijk, dat daaruit wel een wereld van totale onwerkelijkheid moest oprijzen (T18.I.4:4-6,5:2-3).

 

Vergeving toont ons dat wat we menen gedaan te hebben geen werkelijke gevolgen heeft. Ze verwijdert de barrières voor ons bewustzijn van God. Die vreselijke vergissing, waar heel onze wereld op rust, heeft niets veranderd. Onze eenheid met God blijft onaangetast. We rusten, nu en voor altijd, in Zijn vrede.