Les 294
(21 oktober)
Mijn lichaam is iets volkomen neutraals.
1. Ik ben een Zoon van God. Kan ik dan tevens iets anders zijn? Heeft God het sterfelijke en vergankelijke geschapen? Welk nut heeft iets wat sterven moet voor Gods geliefde Zoon? En toch zal iets neutraals de dood niet smaken, want angstgedachten worden er niet in geïnvesteerd, noch wordt er een karikatuur van liefde aan verleend. Zijn neutraliteit beschermt het zolang het bruikbaar is. En nadien, als het geen doel meer dient, wordt het terzijde gelegd. Het is niet ziek, of oud, of beschadigd. Het is slechts functieloos en overbodig, en wordt afgedankt. Laat me vandaag inzien dat het niet meer is dan dit: een poos van nut en geschikt om te dienen, om bruikbaar te blijven zolang het dienen kan, en vervolgens vervangen te worden door een groter goed.
2. Mijn lichaam, Vader, kan Uw Zoon niet zijn. En wat niet geschapen is, kan zondig noch zondeloos zijn, goed noch slecht. Laat me deze droom dan gebruiken om bij te dragen aan Uw plan, opdat we ontwaken uit alle dromen die wij hebben gemaakt.
Toelichting:
Het idee van deze les bevat in één zin de houding van de Cursus ten opzichte van het lichaam: Het is “goed noch slecht” (2:2), het is neutraal. Het ontleent zijn waarde of waardeloosheid aan de manier waarop we het gebruiken, aan het doel dat het dient.
Er is een zienswijze die het lichaam als van nature goed beschouwt, als iets waarvan alle wensen altijd vervuld moeten worden. Als ik seksueel geprikkeld raak moet ik die behoefte bevredigen; als ik honger heb moet ik eten, als ik moe ben moet ik rusten. Elke onderdrukking van lichamelijke behoeften is verkeerd.
Deze zienswijze identificeert het lichaam ten onrechte met wie ik ben. Hij verafgoodt het lichaam en maakt het niet alleen goed, het maakt het tot God.
Er is een andere zienswijze die het lichaam als van nature slecht beschouwt. Daarom moet ik alle lichamelijke behoeften beheersen en onderdrukken. Deze benadering ontkent dat het lichaam op enige manier een uitdrukking is van mijzelf. Ze maakt een duivel van het lichaam en veroorzaakt een voortdurend schuldgevoel over elk lichamelijk verlangen.
De Cursus zegt: het lichaam is goed noch slecht, het is neutraal. Het is niet zondig en niet zondeloos. Zijn enige nut ligt in het ontwaken uit de droom of het communiceren van verlossing. Deze benadering maakt niet de vergissing om het lichaam met mijzelf te identificeren, maar ze maakt me ook niet slecht omdat ik lichamelijke behoeften heb, of omdat ik sommige van deze behoeften negeer. Ze verafgoodt noch verdoemt het lichaam. Ze accepteert het als een instrument, nuttig voor het doel van de waarheid en voor niets anders.
Deze les verklaart: “Ik ben een Zoon van God” (1:1). En ik ben niet iets anders, iets sterfelijks en vergankelijks (1:2-3). God heeft het sterfelijke en vergankelijke lichaam niet geschapen en iets wat sterven moet (1:4) heeft geen nut voor een Zoon van God. Waarom? Omdat in iets neutraals geen angstgedachten worden geinvesteerd en er geen karikatuur van liefde aan wordt verleend (1:5). Het lichaam beschouwen als neutraal “beschermt het zolang het bruikbaar is” (1:6). Met andere woorden: voor de genezen denkgeest is het lichaam onsterfelijk tot zijn werk er op zit. Het blijft zolang het nodig is voor het doel van de denkgeest: het genezen van de wereld. En dan wordt het terzijde gelegd, omdat het geen doel meer dient (1:7). Dit is niet de dood, maar alleen het einde van het lichaam.
Wij noemen het de dood, maar het is vrijheid (L3.II.3:1).
Wanneer een genezen denkgeest het lichaam niet meer nodig heeft, wordt het eenvoudig terzijde gelegd. “Het is niet ziek, of oud, of beschadigd. Het is slechts functieloos en overbodig, en wordt afgedankt” (1:8-9). Enkele mensen hebben dit einde van het lichaam ervaren, wetend dat dit niet doodgaan betekende. Een van hen is een Tibetaanse monnik, die zijn volgelingen vertelde dat zijn lichamelijk werk bijna klaar was en dat hij over enkele maanden zijn lichaam zou verlaten. Hij noemde de exacte datum. En toen hij op die dag zat te mediteren verdween hij eenvoudig. Hij was niet ziek, niet oud en niet versleten, zijn lichaam was gewoon overbodig geworden.
Hoe kunnen we een dergelijke hoge staat van zijn en zo’n zachte dood bereiken (hoewel het dus geen “dood” genoemd kan worden)? Door ons op het pad te begeven dat ons geleidelijk tot de zienswijze brengt waarin we ons lichaam beschouwen als “een poos van nut en geschikt om te dienen, om bruikbaar te blijven zolang het dienen kan, en vervolgens vervangen te worden door een groter goed” (1:10). Het lichaam is geen last en heeft geen nut in zichzelf; het is slechts een instrument. We gebruiken het in onze droom “om bij te dragen aan Uw plan, opdat we ontwaken uit alle dromen die wij hebben gemaakt” (2:3) en voor niets anders dan dat. Het lichaam zien als neutraal beschermt het zolang het dit doel dient. Als we onze denkgeest afstemmen op Gods plan, waarderen we het lichaam om zijn nut in het uitvoeren van dit plan en niet om zichzelf. We verafgoden het niet en misbruiken het niet. We spannen ons niet in om het te behouden of om het te verlaten. We gebruiken het gewoon om onze functie te vervullen.
Oefeninstructies:
DOEL
De Inleiding op Deel II van het Werkboek klinkt alsof we voor de rest van het jaar proberen het eind van onze spirituele reis te bereiken: “Dit jaar heeft ons tot de eeuwigheid gebracht” (10:8). Het Handboek voor leraren beschrijft in hoofdstuk 16 een bescheidener doel: het bereiken van een punt waarop we oefenen vanuit onze eigen motivatie en inspiratie en niet omdat een boek ons aanraadt dat te doen. Dat betekent dat onze beoefening verandert van een opdracht in een levenswijze. Ik denk dat het goed is deze beide doelen te combineren. We moeten streven naar de eeuwigheid, omdat we, door de lat hoog te leggen, verder komen dan wanneer we dat niet doen, zelfs als dat alleen maar betekent dat we het Werkboek niet meer nodig hebben.
Deel II, dat geen instructies voor de dagelijkse beoefening meer bevat, is een belangrijke stap in die richting. Wanneer je beoefening opbloeit in plaats van verdort, ben je dicht bij het doel van het Werkboek: het overbodig worden ervan.
Met andere woorden: we moeten ernaar streven los te komen van tijd en ruimte, zodat we dit doel kunnen bereiken.
LEZEN VAN DE LESSEN
De lessen van Deel II zijn anders dan die van Deel I. Na het idee van de dag volgen slechts twee alinea’s, beide in de eerste persoon (ik of wij), die het idee van de dag uitbreiden en toelichten. Hierdoor lijken de lessen van Deel II op de meeste herhalingen van Deel I, waar het idee van de dag wordt gevolgd door een “bijbehorende toelichting” (WdI.hI.In.2:3,3:3), die geschreven is in de eerste persoon en een uitbreiding is van het idee. In de Herhalingen zijn deze bijbehorende toelichtingen onderdeel van de oefening. We lezen ze enkele keren, denken erover na, herhalen ze bij onszelf en “proeven” elk woord. De bedoeling is ze ons eigen te maken, daarom zijn ze geformuleerd alsof het onze eigen woorden zijn. We verbinden ons er zodanig mee dat het meer oefenen dan lezen wordt.
Het is goed om de bijbehorende toelichtingen in Deel II op dezelfde manier te gebruiken. De Inleiding verwijst daar ook naar. Ze spreekt over lezen als een oefening (2:1), een inleiding tot “perioden van woordeloze, diepe ervaring die daarop zouden moeten volgen” (11:2). Als praktische oefening kunnen de twee alinea’s van elke les op de volgende manier worden gebruikt:
- De toelichting op het idee:
Lees deze alinea langzaam een aantal keren en stel je voor dat dit werkelijk je eigen gedachten zijn. Benadruk eventueel de woorden “ik”, “mij” en “mijn”.
- Het gebed:
OCHTEND- EN AVOND MEDITATIE
Deze langere oefenperioden zijn bedoeld als Open Mind meditatie, dus neem de tijd die je nodig hebt voor het gewenste resultaat. Begin met het herhalen van het idee van de dag, maar doe dit op een speciale manier: als een uitnodiging aan God om tot je te komen: “We zeggen de uitnodigende woorden die Zijn Stem ons ingeeft en dan wachten we op Zijn komst” (4:6). Nadat je deze woorden hebt herhaald, wacht je in verwachtingsvolle stilte. Wachten betekent gewoonlijk dat je lichamelijk stil zit of staat, in afwachting van de een of andere gebeurtenis. Hier gaat het echter ook om mentale stilte, in afwachting van een wonderbaarlijke gebeurtenis: het ervaren van God in je denkgeest. Wacht daar als het ware met ingehouden adem op. Wacht in het vertrouwen dat “de Godsherinnering schemert aan de wijde horizonten van onze denkgeest” (9:5). Je wacht dus bewegingloos, maar zeer alert. Je wachten moet vervuld zijn van de verwachting “dat onze Vader Zichzelf openbaart, zoals Hij heeft beloofd” (3:3). Met andere woorden: je wachten is gebaseerd op het vertrouwen dat God Zijn beloften na zal komen. Hij heeft je beloofd dat Hij komt als je daar om vraagt. Probeer zonder gebruik van woorden in deze meditatieve staat te blijven. Als je gedachten afdwalen herhaal dan het idee van de dag, om jezelf terug te brengen naar de staat van zwijgend wachten. “We zullen die gedachte gebruiken om onze denkgeest zo nodig te kalmeren” (3:1).
Wanneer je de Open Mind meditatie te moeilijk vindt of wanneer deze niet het gewenste resultaat oplevert, gebruik dan eventueel de Naam-van-God meditatie, zoals bijvoorbeeld Les 222 aangeeft: “Vader, we hebben geen andere woorden op onze lippen en in onze denkgeest dan Uw Naam, nu wij in stilte in Uw Tegenwoordigheid komen en vragen om even in vrede te mogen rusten bij U” (WdII.222.2:1). (Zie ook de oefeninstructies bij les 183, 184 en Naam van God meditatie.
UURLIJKSE HERINNERING
Een of twee minuten op het hele uur (of korter wanneer dat vanwege de omstandigheden niet mogelijk is). Doe een korte versie van de ochtendmeditatie: herhaal het idee als een uitnodiging aan God en wacht in woordeloze stilte op Zijn komst.
REGELMATIGE HERHALINGEN
Herhaal het idee van de dag zo vaak mogelijk: “Herhaal het, en laat je denkgeest een kort moment in stilte en vrede verpozen” (WdI.hIII.In.10:5).
ANTWOORD OP VERLEIDINGEN
Zodra je in de verleiding komt om je doel te vergeten:
Herhaal het idee om God aan te roepen teneinde deze verleiding te laten verdwijnen (2:9, 10:2).
Als je ergens door van streek raakt, stel dan vast welke behoefte achter dat gevoel zit en zeg: “Ik denk dat ik ..... nodig heb, maar ik heb niets nodig dan de waarheid.”
LEZEN VAN DE “WAT IS DE WERKELIJKE WERELD”-TEKST
Lees vóór de ochtend- of avondoefening de “Wat is de werkelijke wereld”- tekst die aan de orde is. Lees dit niet oppervlakkig, “ze dienen langzaam gelezen en even overdacht te worden” (11:4).
OEFENSUGGESTIE
Denk aan een aantal lichamelijke kenmerken die je goed- of afkeurt en zeg bij elk ervan: “Ik zie dit/deze (noem het kenmerk) als goed/slecht. Maar het is niet goed of slecht, het is iets volkomen neutraals.”
•••
SAMENVATTING
- Lees de toelichting langzaam en alsof het je eigen woorden zijn.
- Bid het gebed, eventueel meerdere keren.
- ’s Morgens en ’s avonds: Herhaal het idee en mediteer daarna enige tijd.
- Elk heel uur: Herhaal het idee en breng enkele momenten door in stilte.
- Regelmatige herhalingen: Herhaal het idee gedurende de dag zo vaak mogelijk.
- Antwoord op verleidingen: Herhaal het idee om je vrede te herstellen zodra deze verstoord raakt en/of je het doel uit het oog verliest.
- Lees één keer per dag langzaam en aandachtig de “Wat is de werkelijke wereld”- tekst.
Wat is de werkelijke wereld 4:
Deel 4: WdII.8.2:3-6
1. De werkelijke wereld is een symbool, zoals al het overige wat waarneming te bieden heeft. Toch staat ze voor iets wat tegengesteld is aan wat jij hebt gemaakt. Jouw wereld wordt gezien door ogen vol angst en levert je denkgeest de bewijzen van verschrikking. De werkelijke wereld kan alleen waargenomen worden met ogen die door vergeving zijn gezegend, zodat ze een wereld zien waarin verschrikking onmogelijk is en bewijzen voor angst niet kunnen worden gevonden.
2. De werkelijke wereld bevat een tegenhanger voor elke ongelukkige gedachte die zich in jouw wereld weerspiegelt, een feilloze correctie voor de beelden van angst en de geluiden van strijd waar jouw wereld vol van is. De werkelijke wereld toont een wereld die anders wordt gezien, door kalme ogen en met een vredige denkgeest.
"Daar heerst niets dan rust. Kreten van pijn en verdriet zijn daar niet te horen, want daar rest niets behalve vergeving. En de beelden zijn er vriendelijk. Alleen blije beelden en geluiden kunnen doordringen tot de denkgeest die zichzelf vergeven heeft."
3. Wat voor behoefte heeft zo’n denkgeest aan doodsgedachten, aanval- en moordgedachten? Wat kan hij anders om zich heen zien dan geborgenheid, liefde en vreugde? Wat is er dat hij zou verkiezen te verwerpen en wat is er waartegen hij oordelen wil? De wereld die hij ziet komt voort uit een denkgeest die met zichzelf in vrede is. In niets wat hij ziet loert enig gevaar, want hij is zachtaardig, en zachtaardigheid is het enige wat hij ziet.
4. De werkelijke wereld is het symbool dat de droom van zonde en schuld voorbij is en Gods Zoon niet langer slaapt. Zijn wakkere ogen zien de ontwijfelbare weerspiegeling van de Liefde van zijn Vader, de stellige belofte dat hij is verlost. De werkelijke wereld markeert het einde van de tijd, want haar aanblik maakt tijd zinloos.
5. De Heilige Geest heeft de tijd niet nodig als die Zijn doel heeft gediend. Nu wacht Hij slechts dat ene ogenblik nog tot God Zijn laatste stap zet, dan is de tijd verdwenen en heeft in zijn heengaan waarneming met zich meegenomen en enkel de waarheid achtergelaten om zichzelf te zijn. Dat ogenblik is ons doel, want het bevat de Godsherinnering. En terwijl we een vergeven wereld aanschouwen is Hij het die ons roept en mee naar huis komt nemen, en ons herinnert aan onze Identiteit, die onze vergeving aan ons teruggegeven heeft.
In de werkelijke wereld “heerst niets dan rust” (2:3). Er zijn geen conflicten, geen strijd. Ik denk dat er, wanneer we de werkelijke wereld zien, geen enkele druk meer is. Wij hebben vaak een houding ten opzichte van spiritualiteit die bijna paniekerig is: we moeten iets doen en we moeten het goed doen – en wel nú. Dat is geen rust. De beelden en geluiden van de werkelijke wereld zijn kalm en vredig en vervullen ons met de zekerheid dat niets werkelijks bedreigd kan worden (Tin.2:2). Daarom is er geen reden voor paniek.
Kreten van pijn en verdriet zijn daar niet te horen, want daar rest niets behalve vergeving (2:4).
Dit betekent niet dat we onverschillig moeten worden ten opzichte van het lijden in de wereld. Het Tekstboek zegt daarover:
Liefde antwoordt altijd, want ze is niet in staat een roep om hulp te negeren, of geen gehoor te geven aan de kreten van pijn die tot haar opstijgen uit elk deel van deze vreemde wereld die jij wel gemaakt hebt, maar niet wilt (T13.VII.4:3).
Dit betekent dat de kreten van pijn en verdriet niet gehoord worden als getuigen van angst, maar als een roep om hulp, als iets dat een liefdevolle reactie vraagt in plaats van veroordeling. De genezen denkgeest die de werkelijke wereld ziet raakt niet van streek bij het horen van de kreten van pijn en verdriet, omdat hij weet dat daar niets rest behalve vergeving (2:4). Niets valt buiten hoop of hulp.
En de beelden zijn er vriendelijk. Alleen blije beelden en geluiden kunnen doordringen tot de denkgeest die zichzelf vergeven heeft (2:5-6).
Onder de klanken van angst hoort de denkgeest die zichzelf vergeven heeft “alle dankliederen die de wereld zingt” (WdII.293.2:2). Het lied van de liefde overstemt de treurzang van de angst. In alles weerklinkt de klank van verlossing.
Er is een manier om naar elk ding te kijken waardoor dit voor jou een volgende stap wordt naar Hem en naar de verlossing van de wereld (WdII.193.13:1).