Les 262
(19 september)
Laat me vandaag geen verschillen zien.
1. Vader U hebt één Zoon. En hij is het die ik vandaag wil zien. Hij is Uw ene schepping. Waarom zou ik duizend vormen waarnemen in wat steeds één blijft? Waarom zou ik dit ene duizend namen geven wanneer één enkele volstaat? Want Uw Zoon moet Uw Naam dragen, omdat U hem schiep. Laat me hem niet zien als een vreemde voor zijn Vader, noch als een vreemde voor mijzelf. Want hij is deel van mij en ik van hem, en wij zijn deel van U, die onze Bron bent, eeuwig verenigd in Uw Liefde, eeuwig de heilige Zoon van God.
2. Wij die één zijn, willen vandaag opnieuw de waarheid over onszelf kennen. We willen thuiskomen en in eenheid rusten. Want daar is vrede en nergens anders kan vrede worden gezocht en gevonden.
Toelichting:
Om geen verschillen meer waar te nemen moet ik beginnen met het loslaten van mijn identificatie met mijn eigen lichaam en ook mijn broeders en zusters niet meer als een lichaam zien. “Het lichaam is een hek” (WdII.5.1:1), zegt het thema van deze week. Het bevestigt verschillen en roept: “Ik ben anders!”
Hoe komt het dat elk lichaam andere vingerafdrukken, andere netvliespatronen en andere DNA-profielen heeft? Hoe kan het dat in miljarden lichamen nooit één vingerafdruk hetzelfde is? Omdat onze lichamen zeggen: “Ik ben anders, ik ben uniek, ik lijk in geen enkel opzicht op wie dan ook”. Maar de Liefde zingt: “We zijn hetzelfde, we zijn één, we delen één leven met elkaar en met God”.
Vader, U hebt één Zoon. En hij is het die ik vandaag wil zien (1:1-2).
De “duizend vormen” (1:4) zijn verschillend, maar het leven dat we delen is één en hetzelfde. We hoeven het lichaam niet te kleineren, het kan een middel worden om de afscheidingsgedachte van onze denkgeest te genezen. We kunnen het gebruiken om uitdrukking te geven aan onze eenheid. We raken aan, we omhelzen, we zorgen voor elkaar, we steunen elkaar. We kunnen de illusie gebruiken om de illusie te overstijgen. Laten we vandaag in elk lichaam dat we ontmoeten de Zoon van God zien.
Laat me hem niet zien als een vreemde voor zijn Vader, noch als een vreemde voor mijzelf (1:7).
Iedereen die ik vandaag zie is deel van mij en ik van hem of haar, en samen zijn we deel van God, onze Bron (1:8). Dit betekent “geen verschillen zien”. Natuurlijk zie ik nog steeds mannen en vrouwen, lang en kort, dik en dun, arm en rijk, zwart en wit en bruin en geel en rood. Maar vandaag kies ik ervoor om voorbij deze verschillen onze gelijkheid waar te nemen, de ene Zoon in wie we hetzelfde zijn.
Afscheiding betekent verschil, en verschil brengt oordeel en aanval voort. Eenheid betekent gelijkheid, en gelijkheid brengt vrede. En “nergens anders kan vrede worden gezocht en gevonden” (2:3). Ik kies ervoor mijn zicht niet te laten stoppen bij de verschillen, maar daaraan voorbij te zien naar de eenheid. Ik kijk en zeg: “Dit is mijn broeder, mijn zuster, die ik liefheb, die deel van mij is, bemind door God en samen met mij deel van God. Samen zijn we de heilige Zoon van God”.
Oefeninstructies:
DOEL
De Inleiding op Deel II van het Werkboek klinkt alsof we voor de rest van het jaar proberen het eind van onze spirituele reis te bereiken: “Dit jaar heeft ons tot de eeuwigheid gebracht” (10:8). Het Handboek voor leraren beschrijft in hoofdstuk 16 een bescheidener doel: het bereiken van een punt waarop we oefenen vanuit onze eigen motivatie en inspiratie en niet omdat een boek ons aanraadt dat te doen. Dat betekent dat onze beoefening verandert van een opdracht in een levenswijze. Ik denk dat het goed is deze beide doelen te combineren. We moeten streven naar de eeuwigheid, omdat we, door de lat hoog te leggen, verder komen dan wanneer we dat niet doen, zelfs als dat alleen maar betekent dat we het Werkboek niet meer nodig hebben.
Deel II, dat geen instructies voor de dagelijkse beoefening meer bevat, is een belangrijke stap in die richting. Wanneer je beoefening opbloeit in plaats van verdort, ben je dicht bij het doel van het Werkboek: het overbodig worden ervan.
Met andere woorden: we moeten ernaar streven los te komen van tijd en ruimte, zodat we dit doel kunnen bereiken.
LEZEN VAN DE LESSEN
De lessen van Deel II zijn anders dan die van Deel I. Na het idee van de dag volgen slechts twee alinea’s, beide in de eerste persoon (ik of wij), die het idee van de dag uitbreiden en toelichten. Hierdoor lijken de lessen van Deel II op de meeste herhalingen van Deel I, waar het idee van de dag wordt gevolgd door een “bijbehorende toelichting” (WdI.hI.In.2:3,3:3), die geschreven is in de eerste persoon en een uitbreiding is van het idee. In de Herhalingen zijn deze bijbehorende toelichtingen onderdeel van de oefening. We lezen ze enkele keren, denken erover na, herhalen ze bij onszelf en “proeven” elk woord. De bedoeling is ze ons eigen te maken, daarom zijn ze geformuleerd alsof het onze eigen woorden zijn. We verbinden ons er zodanig mee dat het meer oefenen dan lezen wordt.
Het is goed om de bijbehorende toelichtingen in Deel II op dezelfde manier te gebruiken. De Inleiding verwijst daar ook naar. Ze spreekt over lezen als een oefening (2:1), een inleiding tot “perioden van woordeloze, diepe ervaring die daarop zouden moeten volgen” (11:2). Als praktische oefening kunnen de twee alinea’s van elke les op de volgende manier worden gebruikt:
- De toelichting op het idee:
Lees deze alinea langzaam een aantal keren en stel je voor dat dit werkelijk je eigen gedachten zijn. Benadruk eventueel de woorden “ik”, “mij” en “mijn”.
- Het gebed:
OCHTEND- EN AVOND MEDITATIE
Deze langere oefenperioden zijn bedoeld als Open Mind meditatie, dus neem de tijd die je nodig hebt voor het gewenste resultaat. Begin met het herhalen van het idee van de dag, maar doe dit op een speciale manier: als een uitnodiging aan God om tot je te komen: “We zeggen de uitnodigende woorden die Zijn Stem ons ingeeft en dan wachten we op Zijn komst” (4:6). Nadat je deze woorden hebt herhaald, wacht je in verwachtingsvolle stilte. Wachten betekent gewoonlijk dat je lichamelijk stil zit of staat, in afwachting van de een of andere gebeurtenis. Hier gaat het echter ook om mentale stilte, in afwachting van een wonderbaarlijke gebeurtenis: het ervaren van God in je denkgeest. Wacht daar als het ware met ingehouden adem op. Wacht in het vertrouwen dat “de Godsherinnering schemert aan de wijde horizonten van onze denkgeest” (9:5). Je wacht dus bewegingloos, maar zeer alert. Je wachten moet vervuld zijn van de verwachting “dat onze Vader Zichzelf openbaart, zoals Hij heeft beloofd” (3:3). Met andere woorden: je wachten is gebaseerd op het vertrouwen dat God Zijn beloften na zal komen. Hij heeft je beloofd dat Hij komt als je daar om vraagt. Probeer zonder gebruik van woorden in deze meditatieve staat te blijven. Als je gedachten afdwalen herhaal dan het idee van de dag, om jezelf terug te brengen naar de staat van zwijgend wachten. “We zullen die gedachte gebruiken om onze denkgeest zo nodig te kalmeren” (3:1).
Wanneer je de Open Mind meditatie te moeilijk vindt of wanneer deze niet het gewenste resultaat oplevert, gebruik dan eventueel de Naam-van-God meditatie, zoals bijvoorbeeld Les 222 aangeeft: “Vader, we hebben geen andere woorden op onze lippen en in onze denkgeest dan Uw Naam, nu wij in stilte in Uw Tegenwoordigheid komen en vragen om even in vrede te mogen rusten bij U” (WdII.222.2:1). (Zie ook de oefeninstructies bij les 183, 184 en Naam van God meditatie.
UURLIJKSE HERINNERING
Een of twee minuten op het hele uur (of korter wanneer dat vanwege de omstandigheden niet mogelijk is). Doe een korte versie van de ochtendmeditatie: herhaal het idee als een uitnodiging aan God en wacht in woordeloze stilte op Zijn komst.
REGELMATIGE HERHALINGEN
Herhaal het idee van de dag zo vaak mogelijk: “Herhaal het, en laat je denkgeest een kort moment in stilte en vrede verpozen” (WdI.hIII.In.10:5).
ANTWOORD OP VERLEIDINGEN
Zodra je in de verleiding komt om je doel te vergeten:
Herhaal het idee om God aan te roepen teneinde deze verleiding te laten verdwijnen (2:9, 10:2).
Als je ergens door van streek raakt, stel dan vast welke behoefte achter dat gevoel zit en zeg: “Ik denk dat ik ..... nodig heb, maar ik heb niets nodig dan de waarheid.”
LEZEN VAN DE “WAT IS HET LICHAAM”-TEKST
Lees vóór de ochtend- of avondoefening de “Wat is het lichaam”- tekst die aan de orde is. Lees dit niet oppervlakkig, “ze dienen langzaam gelezen en even overdacht te worden” (11:4).
OEFENSUGGESTIE
Als je vandaag af en toe een vrij moment hebt, denk dan aan iemand en zeg in gedachten tegen hem of haar:
“Jij bent niet een vorm, jij bent de denkgeest achter alle vormen.
Jouw naam is niet ....., want je bent niet afgescheiden. Jouw naam is “heilige Zoon van God”, want je bent deel van Hem.
Je bent geen vreemde voor de Vader, je bent Zijn geliefde Zoon. Je bent geen vreemde voor mij, je bent mijn aloude vriend.”
•••
SAMENVATTING
- Lees de toelichting langzaam en alsof het je eigen woorden zijn.
- Bid het gebed, eventueel meerdere keren.
- ’s Morgens en ’s avonds: Herhaal het idee en mediteer daarna enige tijd.
- Elk heel uur: Herhaal het idee en breng enkele momenten door in stilte.
- Regelmatige herhalingen: Herhaal het idee gedurende de dag zo vaak mogelijk.
- Antwoord op verleidingen: Herhaal het idee om je vrede te herstellen zodra deze verstoord raakt en/of je het doel uit het oog verliest.
- Lees één keer per dag langzaam en aandachtig de “Wat is het lichaam”- tekst.
Wat is het lichaam 2:
Deel 2: WdII.5.1:4-5
1. Het lichaam is een hek dat de Zoon van God zich verbeeldt te hebben neergezet om delen van zijn Zelf af te scheiden van andere delen. Binnen dit hekwerk denkt hij te leven, om te sterven als dat afbrokkelt en uiteenvalt. Want binnen dit hek denkt hij dat hij voor de liefde veilig is.
"Omdat hij zich vereenzelvigt met zijn veiligheid, beschouwt hij zichzelf als datgene wat zijn veiligheid uitmaakt. Hoe zou hij er anders zeker van kunnen zijn dat hij binnen het lichaam blijft en de liefde buiten houdt?"
2. Het lichaam is niet blijvend. Maar dit ziet hij als dubbele veiligheid. De voorbijgaande aard van Gods Zoon is immers het ‘bewijs’ dat zijn omheiningen werken en de taak uitvoeren die zijn denkgeest ze toebedeelt. Want als zijn éénzijn nog steeds onaangetast was, wie zou dan kunnen aanvallen en wie zou aangevallen kunnen worden? Wie zou overwinnaar kunnen zijn? En wie diens prooi? Wie zou slachtoffer kunnen zijn? En wie de moordenaar? En als hij niet doodging, welk ‘bewijs’ is er dan dat Gods eeuwige Zoon kan worden vernietigd?
3. Het lichaam is een droom. Zoals andere dromen schijnt het soms een beeld van geluk te schilderen, maar kan het heel plotseling omslaan in angst, waaruit iedere droom ontstaat. Want alleen liefde schept in waarheid, en de waarheid kan nooit bang zijn. Gemaakt om beangstigend te zijn, moet het lichaam wel het doel dienen dat eraan gegeven is. Maar wij kunnen het doel veranderen waaraan het lichaam zal gehoorzamen, door anders te gaan denken over waartoe het dient.
4. Het lichaam is het middel waardoor Gods Zoon zijn innerlijke gezondheid hervindt. Hoewel het gemaakt werd om hem zonder ontsnappingsmogelijkheid in te sluiten in de hel, is nu het hemelse doel in de plaats gekomen van het najagen van de hel. De Zoon van God reikt zijn broeder de hand om hem te helpen samen met hem de weg te gaan. Nu is het lichaam heilig. Nu dient het om de denkgeest te genezen, terwijl het gemaakt was om die te doden.
5. Je zult je vereenzelvigen met dat waarvan jij denkt dat het jou veiligheid biedt. Wat het ook mag zijn, je zult geloven dat het één is met jou. Jouw veiligheid ligt in de waarheid en niet in leugens. Liefde is jouw veiligheid. Angst bestaat niet. Vereenzelvig je met liefde en je bent veilig. Vereenzelvig je met liefde en je bent thuis. Vereenzelvig je met liefde en vind jouw Zelf.
Als we onze veiligheid in het lichaam zoeken, vereenzelvigen we ons daarmee. Dan zien we onszelf als een lichaam (1:4). Dit bevordert en ondersteunt het ego-ideaal van afscheiding, oordeel en aanval. Voor het ego is dit het doel van lichamen, hoewel het ons vertelt dat het doel onze eigen veiligheid is. Daarom is het behulpzaam om de broosheid van het lichaam te erkennen, zijn tijdelijkheid en kortstondigheid. Dan kan de ziekte en de dood van het lichaam, in plaats van iets angstaanjagends, een vriendelijke herinnering worden dat dit niet is wie we zijn. Want waarom zouden we ons willen vereenzelvigen met zoiets kwetsbaars? De erkenning van de vergankelijkheid en beperktheid van het lichaam kan ons ertoe aanzetten om een andere, meer duurzame identiteit te zoeken. Wanneer we ons bewust worden van de waanzin om onze veiligheid in het lichaam te zoeken, kunnen we begrijpen dat onze sterke gehechtheid aan het lichaam afkomstig moet zijn van een tot nu toe onbewust motief: het verlangen van het ego naar afgescheidenheid: “Hoe zou hij er anders zeker van kunnen zijn dat hij binnen het lichaam blijft en de liefde buiten houdt?” (1:5).
Wanneer we deze sterke gehechtheid aan en identificatie met het lichaam niet zouden hebben; wanneer we ons zouden realiseren dat wat we werkelijk zijn het lichaam overstijgt en zijn betekenis overschaduwt, zouden we de liefde niet van ons weg kunnen houden. Want dat is het doel waarom het ego onze lichamelijke identiteit handhaaft: liefde buiten houden. Daar komt onze schijnbaar instinctieve behoefte vandaan om onszelf als een lichaam te zien. Het is een misleiding en een val van het ego en als we dit kunnen zien, realiseren we ons dat we dit helemaal niet willen.
De schijnbaar goede reden voor de identificatie met ons lichaam is in de ogen van de Cursus niet steekhoudend. Lichamen zijn onveilige voertuigen en in het geheel niet veilig. Achter de schijnbaar goedaardige redenen die het ego aandraagt gaat een kwaadaardige motivatie schuil: het blinde geloof van het ego in de waarde van afgescheidenheid en verschil. De Cursus vraagt ons dit duistere motief in onszelf te erkennen en te verwerpen, en ons in plaats daarvan tot de eeuwige veiligheid van de Liefde Zelf te wenden: onze ware aard als Gods schepping.