Les 167

(16 juni)

Er is één leven, en dat deel ik met God.

1. Er zijn geen verschillende soorten leven, want leven is als de waarheid. Het heeft geen gradaties. Het is de ene toestand waarin alles wat God geschapen heeft deelt. Net als al Zijn Gedachten, kent het geen tegendeel. Er is geen dood, omdat wat God geschapen heeft Zijn leven deelt. Er is geen dood, omdat een tegendeel van God niet bestaat. Er is geen dood, want de Vader en de Zoon zijn één.

 

2. In deze wereld lijkt er een toestand te zijn die het tegendeel is van leven. Jij noemt die de dood. Niettemin hebben we geleerd dat het idee van de dood vele vormen aan kan nemen. Het is het ene idee dat ten grondslag ligt aan alle gevoelens die niet opperst geluk zijn. Het is het alarmsignaal waarop je reageert in enige vorm die geen volmaakte vreugde is. Alle smart, verlies, benauwenis, alle lijden en pijn, zelfs een klein zuchtje van vermoeidheid, een licht ongemak of de geringste frons, erkent de dood. En ontkent zo dat jij leeft.

 

3. Jij denkt dat de dood iets van het lichaam is. Toch is het slechts een idee, niet van toepassing op wat als fysiek wordt gezien. Een gedachte bevindt zich in de denkgeest. Ze kan vervolgens worden toegepast zoals de denkgeest dat beveelt. Maar ze moet bij haar oorsprong worden veranderd, wil verandering plaatsvinden. Ideeën verlaten niet hun bron. De nadruk die deze cursus op dat idee heeft gelegd, is het gevolg van de centrale plaats die het inneemt bij onze pogingen jou je denken over jezelf te laten veranderen. Het is de reden dat je kunt genezen. Het is de oorzaak van genezing. Het is de reden waarom jij niet kunt sterven. De waarheid daarvan is de grondslag van jouw eenheid met God.

 

4. De dood is de gedachte dat je gescheiden bent van je Schepper. Het is het geloof dat omstandigheden veranderen en emoties wisselen als gevolg van oorzaken die jij niet beheersen kunt, die je niet gemaakt hebt en nooit kunt veranderen. Het is de vaste overtuiging dat ideeën hun bron kunnen verlaten en eigenschappen kunnen aannemen die de bron niet bevat, waardoor ze van hun eigen oorsprong gaan verschillen, daarvan afgezonderd zowel naar aard als naar afstand, tijd en vorm.

 

5. De dood kan niet uit het leven voortkomen. Ideeën blijven verenigd met hun bron. Ze kunnen alles uitbreiden wat hun bron bevat. Daarin kunnen ze zichzelf verre te boven gaan. Maar ze kunnen niet het leven schenken aan wat hun nooit gegeven werd. Zoals zij gemaakt zijn, zo zal hun maaksel zijn. Zoals zij geboren werden, zo zullen zij op hun beurt geboren doen worden. En waarvandaan zij komen, daarheen zullen ze terugkeren.

 

6. De denkgeest kan denken dat hij slaapt, maar dat is alles. Hij kan niet veranderen wat zijn waaktoestand is. Hij kan geen lichaam maken, noch in een lichaam wonen. Wat aan de denkgeest vreemd is bestaat niet, het heeft immers geen bron. Want de denkgeest schept alles wat er is en kan daaraan geen eigenschappen geven die hij zelf niet bezit, noch zijn eigen eeuwige denkstaat veranderen. Hij kan het fysieke niet maken. Wat lijkt te sterven is slechts het teken van de denkgeest in slaap.

 

7. Het tegendeel van leven kan alleen een andere vorm van leven zijn. Als zodanig laat het zich verzoenen met wat het geschapen heeft, omdat het in waarheid geen tegendelen zijn. De vorm ervan kan veranderen, het kan lijken wat het niet is. Maar denkgeest is denkgeest, wakend of in slaap. Hij is niet zijn tegendeel in iets wat geschapen is, noch in wat hij schijnt te maken, wanneer hij meent te slapen.

 

8. God schept alleen de wakende denkgeest. Hij slaapt niet en Zijn scheppingen kunnen niet delen wat Hij niet geeft, noch omstandigheden maken die Hij niet met hen deelt. De gedachte van de dood is niet het tegendeel van gedachten van leven. Voor eeuwig zonder tegenkanting van tegendelen in welke vorm ook, blijven de Gedachten van God voor eeuwig onveranderlijk, met het vermogen zich voor eeuwig onveranderlijk uit te breiden, maar toch binnen zichzelf, want ze zijn overal.

 

9. Wat het tegendeel van leven schijnt, is alleen in slaap. Wanneer de denkgeest besluit te zijn wat hij niet is, en verkiest een vreemde macht aan te nemen die hij niet heeft, een oneigen toestand waartoe hij niet komen kan, of een kunstmatige gesteldheid die binnen zijn Bron niet bestaat, lijkt hij slechts een poosje te gaan slapen. Hij droomt van de tijd: een interval waarin wat schijnt te gebeuren nooit heeft plaatsgevonden, de teweeggebrachte veranderingen geen substantie hebben en alle gebeurtenissen nergens zijn. Wanneer de denkgeest ontwaakt, gaat hij slechts voort zoals hij altijd is geweest.

 

10. Laten we vandaag kinderen van de waarheid zijn en ons heilig erfgoed niet ontkennen. Ons leven is niet zoals wij het ons inbeelden. Wie verandert het leven omdat hij zijn ogen sluit, of maakt zichzelf tot iets wat hij niet is omdat hij slaapt en in dromen het tegendeel ziet van wat hij is? We vragen vandaag niet om de dood, in welke vorm ook. En evenmin zullen we ingebeelde tegendelen van leven zelfs maar een moment laten verblijven waar de Gedachte van eeuwig leven door God Zelf is geplaatst.

 

11. Zijn heilig huis trachten we vandaag te bewaren zoals Hij het gegrondvest heeft en wil dat het voor eeuwig en altijd zal zijn. Hij is Heer over wat wij denken vandaag. En in Zijn Gedachten, die geen tegendeel hebben, begrijpen we dat er één leven is, en dat delen we met Hem, met heel de schepping, met al haar gedachten ook, die Hij geschapen heeft in een eenheid van leven, welke niet verbroken kan worden in de dood, noch de Bron van leven kan verlaten vanwaar het kwam.

 

12. We delen één leven met elkaar, omdat we één Bron hebben, een Bron vanwaaruit volmaaktheid tot ons komt en altijd in elke heilige denkgeest verblijft die Hij volmaakt geschapen heeft. Zoals we waren, zo zijn wij nu en zullen we voor eeuwig zijn. Een slapende denkgeest moet wel ontwaken als hij ziet dat zijn eigen volmaaktheid de Heer van het Leven zo volmaakt weerspiegelt dat hij opgaat in wat daar weerspiegeld wordt. En nu is hij niet langer een weerspiegeling zonder meer. Hij wordt het weerspiegelde, en het licht dat weerspiegeling mogelijk maakt. Nu is geen visie nodig. Want de ontwaakte denkgeest is er een die zijn Bron, zijn Zelf, zijn Heiligheid kent.


Toelichting:

Deze les bevat een verklaring waarop ik in les 163 vooruitliep toen ik schreef: “Geloven in de dood is niets anders dan een afgeleide van het ‘nietig dwaas idee ..... waarom de Zoon van God vergat te lachen’”. Hier wordt gezegd dat de dood slechts een idee is, “niet van toepassing op wat als fysiek wordt gezien” (3:2). En later:

 

De dood is de gedachte dat je gescheiden bent van je Schepper (4:1).

 

Dit is de essentie van het idee van de dood: gescheiden zijn van Leven. Daarom kunnen we zeggen: “Er is geen dood”. Dood is onmogelijk. God is Leven en wat Hij schept leeft dus eveneens. Ophouden met leven zou scheiden van God betekenen, Zijn tegendeel worden. En aangezien God geen tegendeel heeft, is er geen dood.

 

Er is geen dood, omdat wat God geschapen heeft Zijn leven deelt. Er is geen dood, omdat een tegendeel van God niet bestaat. Er is geen dood, want de Vader en de Zoon zijn één (1:5-7).

 

Ideeën verlaten niet hun bron” (3:6). Dit idee staat centraal in de Cursus. Ideeën bestaan alleen in de denkgeest die ze denkt. Ideeën scheiden zich niet af van de denkgeest, om een onafhankelijke vorm aan te nemen, zelfvoorzienend te worden en zich te verzetten tegen de denkgeest die ze heeft gemaakt. Dat kunnen ze niet.

 

Ik ben een idee in de Denkgeest van God. Ik ben de gedachte van “ik”. Ik kan niet weg uit Gods Denkgeest; ik kan niet onafhankelijk van Hem leven, uitsluitend afhankelijk van mezelf, in staat een wil te hebben die tegengesteld is aan die van Hem. Dat kan niet. Ik kan me alleen verbeelden dat ik dat kan en doe.

 

Het [de dood] is de vaste overtuiging dat ideeën hun bron kunnen verlaten en eigenschappen kunnen aannemen die de bron niet bevat, waardoor ze van hun eigen oorsprong gaan verschillen, daarvan afgezonderd zowel naar aard als naar afstand, tijd en vorm (4:3).

 

Het kan niet. Ik kan mijn Bron niet verlaten en eigenschappen aannemen die de Bron niet bevat. En daarom kan ik niet sterven. Zoals de eerste alinea van les 163 zegt, neemt de dood vele vormen aan. Deze les zegt daarover:

 

Niettemin hebben we geleerd dat het idee van de dood vele vormen aan kan nemen. Het is het ene idee dat ten grondslag ligt aan alle gevoelens die niet opperst geluk zijn. Het is het alarmsignaal waarop je reageert in enige vorm die geen volmaakte vreugde is. Alle smart, verlies, benauwenis, alle lijden en pijn, zelfs een klein zuchtje van vermoeidheid, een licht ongemak of de geringste frons, erkent de dood. En ontkent zo dat jij leeft (2:3-7).

 

Wat is de dood? Elk gevoel dat niet opperst geluk is. Elke reactie op wat dan ook in ons leven die geen volmaakte vreugde is. Kunnen we zien dat alles wat minder is dan opperst geluk en volmaakte vreugde een ontkenning is van het leven en een bevestiging van de dood? Minder dan volmaakt vreugdevol zijn is beweren dat er iets anders is dan God, iets anders dan Leven, iets anders dan Liefde.

 

Ik pleit er niet voor om een zwever te worden, rondwandelend in een volledige ontkenning van de pijn en het lijden van ons eigen leven en dat van de mensen om ons heen en uitroepend: “Iedereen is perfect! Niets van dit alles bestaat echt! Het is allemaal illusie, negeer het! Alleen God bestaat!” Ik ben juist voorstander van het tegenovergestelde. Volgens mij moeten we beginnen met ons te realiseren hoezeer de gedachte aan de dood ons beïnvloedt. We moeten ons bewust zijn van “de kleine zuchtjes van vermoeidheid”, de steken van angst, en erkennen dat het idee van de dood hieraan ten grondslag ligt, het idee dat de afscheiding van God werkelijkheid is, dat er iets anders bestaat dan God – iets dat zijn stralende Zijn versluiert en afzwakt. We moeten ons ervan bewust worden dat we geloven zelf “iets anders” te zijn, in elk geval een deel van ons. Als we ons daarvan bewust zijn kunnen we tegen God zeggen: “ik geloof in de dood. Ik voel me afgescheiden van U. Maar ik weet dat dit gevoel niets betekent omdat er slechts één leven is, dat ik deel met U”.

 

Alleen wanneer we ons realiseren dat we zelf verantwoordelijk zijn voor onze doodsgedachten kunnen we begrijpen dat ze niet werkelijk zijn en alleen bestaan in onze eigen denkgeest. Zeggen dat ze niet werkelijk zijn zonder er eerst de verantwoordelijkheid voor te nemen is ongezonde ontkenning. Want dan hebben ze geen bron, en aangezien ze ergens uit voort moeten komen plaatsen we een denkbeeldige bron in God of ergens buiten onszelf. En daarmee zijn we weer terug bij de afscheidingsgedachte, omdat er niets is buiten God en onszelf. Door te roepen: “Het is allemaal illusie!” zonder te beseffen dat wij de illusionist zijn, maken we het idee van de dood tot iets werkelijks, iets waartegen gevochten en dat onderdrukt moet worden.

 

Erkennen dat doodsgedachten illusies zijn betekent niet dat we onze denkgeest geweld aan moeten doen. Voorbij illusies zien is het natuurlijkste van de wereld, wanneer het op natuurlijke wijze gebeurt, als resultaat van het nemen van de verantwoordelijkheid voor de illusies. De wereld zien als een illusie vergt geen aanhoudende inspanning. Het is niet iets wat we kunnen doen. Als we dat proberen boeken we een averechts resultaat, omdat we in dat geval uitgaan van het gegeven dat de wereld bestaat. Hetzelfde geldt voor de uitspraak: “Ik probeer de Christus in hem te zien”. We kunnen niet proberen de Christus in iemand te zien. We zien Hem of we zien Hem niet. Wanneer onze ogen open zijn en er niets in de weg staat hoeven we niet te proberen Hem te zien, dan zien we Hem! Christus is er, in iedereen, en we zijn in staat om Hem daar te zien. Het probleem is dat we een heleboel barrières hebben opgeworpen, een heleboel schermen die ons zicht blokkeren. We zien een reflectie van onze eigen ideeën in plaats van de persoon zoals hij werkelijk is, namelijk de Christus.

 

Om spiritueel te kunnen zien, om Christus in een broeder te kunnen zien, moeten we ons bewust worden van alle barrières die we hebben opgeworpen, alle illusies die we op de ander projecteren en die ware visie blokkeren. Paradoxaal genoeg zien we Christus niet in een broeder door naar hem te kijken en onze uiterste best te doen om hem te zien als een liefdevolle persoon; we zien Christus in hem door in onze eigen denkgeest te kijken, naar de gedachten die een blokkade vormen voor visie. Misschien zijn we bang voor die persoon en zien we hem als een bedreiging. In plaats van te proberen door dat beeld heen te kijken, moeten we naar het beeld zelf kijken en ons afvragen waar het vandaan komt. Met de hulp van de Heilige Geest zullen we zien dat het voortkomt uit onze eigen denkgeest. Het is de som van onze eigen oordelen, samengeklonterd tot een mening. Het is hoe we onszelf geleerd hebben onze broeder te zien. Dat is alles.

 

We weten, of zouden kunnen weten, dat we niet in staat zijn om te oordelen, omdat het onmogelijk is over alle informatie te beschikken. Daarom kunnen we ons beter tot de Heilige Geest wenden en zeggen: “Ik erken dat mijn mening over mijn broeder mijn eigen verzinsel is. Het is gebaseerd op mijn idee over dood, op iets dat anders is dan God en gescheiden van Hem. Ik weet dat het alleen een nare, betekenisloze droom is. Mijn broeder is niet wat ik denk dat hij is en ik ben niet slecht omdat ik zo over hem denk. Ik maak alleen een vergissing. Ik ben bereid mijn oordeel over hem los te laten en aangezien ik daar de enige bron van ben kan ik dat ook.”

Misschien zijn we dan nog steeds bang voor deze persoon. Het belangrijkste verschil is namelijk niet dat de angst verdwijnt, hoewel dat soms wel gebeurt. Het belangrijkste verschil is dat we, als er angst is (of welk ander gevoel dan ook), ons ervan bewust zijn dat deze het gevolg is van onze eigen verzinsels en dus niet werkelijk. Hierdoor kan een andere visie beginnen te dagen. Als wat je gezien hebt een illusie is moet er iets anders zijn, een andere manier om te zien, die werkelijk is.

 

Deze andere manier van zien, die door de Cursus de visie van Christus wordt genoemd, zal er hoogstwaarschijnlijk niet meteen zijn na één toepassing van dit mentale proces. We hebben vele barrières opgeworpen en misschien hebben we één ervan herkend bij deze broeder. Dat is oké. We hebben begrepen dat deze speciale barrière een illusie is en bevestigd dat er een andere manier is om naar onze broeder te kijken. Dat is alles wat we hoeven te doen. We hoeven niet te proberen die andere manier te vinden. Wanneer we daar klaar voor zijn, wanneer de barrières herkend zijn als onze eigen verzinsels, zal de visie er zijn. Ze zal er zijn omdat ze er al is. De Christus in ons herkent Zichzelf al in onze broeder. Het proces is vergelijkbaar met het afstemmen van een radio op de juiste golflengte. We willen bepaalde muziek horen, maar er is teveel ruis. Als we bepalen waar de ruis vandaan komt en onze apparatuur “instrueren” om deze te negeren komt het signaal helder door.

 

Wat we doen in het proces dat door de Cursus wordt aanbevolen – kijken naar het ego en zijn doodsgedachten, deze identificeren, en besluiten ze te negeren omdat ze voortkomen uit een onbetrouwbare bron – is het uitsluiten van de ruis. Als we dat blijven doen zal het heldere signaal van Christus’ visie doorkomen. Het is er al, hier en nu, in onszelf. We kunnen het alleen niet horen door de ruis van het ego.


Oefeninstructies:

DOEL

Aanvaarden dat het leven dat God je gegeven heeft geen tegenstelling kent, niet kan veranderen, niet kan sterven en zelfs niet kan slapen. Ernaar streven om je denkgeest te laten zijn zoals Hij hem geschapen heeft en Hem vandaag Meester laten zijn over je gedachten. Dit komt overeen met wat les 163 zegt: “Er is geen dood. De Zoon van God is vrij”.

 

OEFENING

’s Morgens en ’s avonds, minimaal vijf minuten en in het ideale geval dertig minuten of meer.

 

Herinner je dat het Werkboek veronderstelt dat je in deze fase van je proces tijdens de langere oefenperioden doet waartoe je je geleid voelt en wat voor jou tot nu toe heeft gewerkt.

 

Een suggestie mijnerzijds: Probeer vandaag in contact te komen met je wakende denkgeest (8:1). Deze les leert ons dat onze ervaring van de dood ons niet van buitenaf wordt opgedrongen, maar uitsluitend het gevolg is van ons eigen idee van de dood (2:3). Door dit idee lijkt het alsof onze denkgeest in de Hemel in slaap is gevallen en droomt van een leven los van God, een leven in deze wereld. Maar toch, zegt deze les, “lijkt hij slechts een poosje te gaan slapen” (9:2). In feite kan hij niet veranderen wat zijn waaktoestand is (6:2). Het idee van de denkgeest als een vluchtig, veranderlijk gebied, waarin gedachten van hoop en vrees elkaar voortdurend afwisselen, is dus een illusie. In werkelijkheid is je denkgeest eeuwig wakker, onveranderlijk en onbegrensd. Probeer tijdens je meditatie met deze werkelijkheid in contact te komen. Probeer de illusie van een denkgeest die lijkt op een rusteloze zee achter je te laten en ervaar zijn werkelijkheid als een grenzeloos en constant licht.

 

HERHALINGEN

Een of twee minuten op elk heel uur, of korter wanneer de omstandigheden dat niet toelaten.

 

Herhaal het idee en rust even in het wakker-zijn, dat de werkelijkheid is van je denkgeest. Dank God dan voor Zijn gaven in het afgelopen uur en vraag Hem hoe je in het komende uur de waarheid, dat er geen dood is, tot uitdrukking kunt brengen.

 

ANTWOORD OP VERLEIDINGEN

Herhaal het idee zodra je in de verleiding komt om de dood te erkennen in welke vorm dan ook – bijvoorbeeld als bezorgdheid, angst, vermoeidheid of onbehagen. Realiseer je dat deze gevoelens een ontkenning zijn van het leven en gebruik het idee om jezelf eraan te herinneren dat het leven de enige werkelijkheid is.