Les 265
(22 september)
De zachtaardigheid van de schepping is al wat ik zie.
1. Ik heb inderdaad de wereld verkeerd begrepen, omdat ik mijn zonden erop heb gelegd en die naar me terug zag kijken. Hoe venijnig leken ze! En hoe misleid was ik te denken dat wat ik vreesde zich in de wereld bevond, in plaats van enkel in mijn denkgeest. Vandaag zie ik de wereld in de hemelse zachtaardigheid waarmee de schepping straalt. Er schuilt geen angst in. Laat niet de uiterlijke schijn van mijn zonden het hemelse licht verduisteren dat de wereld overstraalt. Wat daar weerspiegeld wordt, huist in de Denkgeest van God. De beelden die ik zie, weerspiegelen mijn gedachten. Toch is mijn denkgeest één met die van God. En zo kan ik de zachtaardigheid van de schepping zien.
2. In stilte wil ik naar de wereld kijken, die Uw Gedachten slechts weerspiegelt alsook de mijne. Laat ik onthouden dat ze dezelfde zijn en ik zal de zachtaardigheid van de schepping zien.
Toelichting:
Deze les maakt duidelijk waarom de wereld ons lijkt aan te vallen:
Ik heb inderdaad de wereld verkeerd begrepen, omdat ik mijn zonden erop heb gelegd en die naar me terug zag kijken. Hoe venijnig leken ze! En hoe misleid was ik te denken dat wat ik vreesde zich in de wereld bevond, in plaats van enkel in mijn denkgeest (1:1-3).
Ik voel schuld over een bepaald aspect van mezelf. Deze schuld projecteer ik naar buiten. Ik leg mijn zonden op de wereld en zie ze dan naar mij terugkijken. “Projectie maakt waarneming” (T21.In.1:1). De Cursus zegt op diverse plaatsen dat we nooit de zonden van een ander zien, maar alleen die van onszelf: “Je haat je broeder nooit om zijn zonden, maar alleen om die van jou” (T31.III.1:5). De wereld die ik zie is de projectie van mijn eigen innerlijke toestand:
Het is onmogelijk een ander te vergeven, want het zijn alleen jouw zonden die jij in hem ziet. Jij wenst ze daar te zien en niet in jou. Daarom is een ander vergeven een illusie. Alleen in iemand anders kun jij jezelf vergeven, want jij hebt hem schuldig verklaard aan jouw zonden, en in hem moet jouw onschuld nu worden gevonden. Wie anders dan de zondigen moeten worden vergeven? En denk nooit dat je in iemand zonde kunt zien anders dan in jezelf (L2.I.4:2-4,6-8).
“Denk nooit dat je in iemand zonde kunt zien anders dan in jezelf”... “Het zijn alleen jouw zonden die je in hem ziet”... Zo! Dat zijn pittige uitspraken! Veel mensen, inclusief ikzelf, hebben moeite met deze bewering van de Cursus. Het ego bestrijdt dit uit alle macht en gebruikt elk argument om het te weerleggen. Een veel voorkomende reactie op dergelijke uitspraken is: “Onzin! Ik sla mijn vrouw nooit. Ik heb nooit iemand vermoord of verkracht of bedrogen!”
De vergissing die we maken is dat we naar bepaald gedrag kijken en zeggen: “Zoiets doen anderen, ik niet”. Daarmee menen we bewezen te hebben dat de zonde die we zien niet die van onszelf is. Maar het gaat niet om gedrag, het gaat om schuld en aanval:
Het is het oordeel van de ene denkgeest over de andere dat hij liefde onwaardig is en straf verdient (T13.In.1:2).
Het gedrag van de persoon die we veroordelen is niet relevant, het gaat er om dat we die ander beoordelen als iemand die “liefde onwaardig is en straf verdient”. En dat doen we omdat we eerst – onbewust – onszelf op die manier zien. We voelen onze eigen onwaardigheid, vinden dat geen prettig gevoel en projecteren het daarom op een ander. We associëren het gedrag van die ander met de onwaardigheid die we in onszelf ontkennen en proberen zo van ons schuldgevoel af te komen. Mezelf bijvoorbeeld veroordelen en schuldig voelen omdat ik teveel eet, is hetzelfde als een broeder veroordelen omdat hij liegt, of wat dan ook. Enerzijds leg ik de schuld buiten mezelf, anderzijds leg ik de schuld bij een schaduwdeel van mezelf, dat ik vervolgens ontken: “Ik weet niet waarom ik het doe”.
Ik ontken een deel van mijn eigen denkgeest, het deel dat de behoefte heeft om teveel te eten, of mijn carrière te saboteren, of mijn lichaam te beschadigen door drugsgebruik. Ik doe dat omdat ik denk dat ik schuldig ben en straf verdien, dus straf ik mezelf. De schuld wordt dus niet veroorzaakt door mijn gedrag, maar door mijn diepe overtuiging dat ik erin geslaagd ben mij van God af te scheiden, dat ik met succes iets anders van mezelf heb gemaakt dan een schepping van God, dat ik mijn eigen maker ben. En aangezien God goed is, moet ik slecht zijn. Diep in onszelf geloven we dat het kwaad in ons is, dat we het kwaad zijn. Omdat we dat idee onverdraaglijk vinden ontkennen we het en projecteren het naar buiten. Vanuit het perspectief van het ego is het veel aantrekkelijker om zonde en schuld in een ander te zien, omdat dit de schuld – waaraan het wel vast wil houden – bij onszelf weghoudt.
In werkelijkheid is mijn broeder echter een deel van mijn denkgeest. De hele wereld is in mijn denkgeest, mijn denkgeest is alles wat er is:
En hoe misleid was ik te denken dat wat ik vreesde zich in de wereld bevond, in plaats van enkel in mijn denkgeest (1:3).
Hij [die zich identificeert met het ego] ziet die wereld steeds als buiten zichzelf, want dat is van doorslaggevend belang voor zijn regeling [een “schikking” met de wereld]. Hij beseft niet dat hij deze wereld maakt, want buiten hem is er geen wereld (T12.III.6:6-7).
Neem de bedekking weg en kijk naar waar jij bang voor bent (T12.II.5:2).
We moeten kijken naar waar we bang voor zijn, totdat we beseffen dat dit zich allemaal in onze eigen denkgeest bevindt. Wanneer we uiteindelijk de waarheid hiervan beseffen, zijn we op een punt waarop we daar iets aan kunnen doen. Tot zolang zijn we hulpeloze slachtoffers.
We zien zonden in anderen omdat we vermijden ze in onszelf te zien. We geloven in het principe dat sommige mensen geen liefde waardig zijn en straf verdienen. Diep in onszelf weten we dat wij zelf een van de veroordeelden zijn, maar het ego houdt ons voor dat we, als we schuld in anderen zien, hen als slechter kunnen beschouwen dan onszelf en zo kunnen ontsnappen aan veroordeling. Deze les zegt dat we, als we de wereld bevrijden van onze eigen schuld, haar “hemelse zachtaardigheid” zullen zien. Als we ons herinneren dat onze gedachten hetzelfde zijn als die van God, zullen we geen zonde in de wereld zien, omdat we deze niet in onszelf zien.
De wereld biedt ons dus talloze mogelijkheden om onszelf te vergeven. Wanneer we iemand zien als zondig, hebben we de kans onszelf in hem te vergeven. We hebben de kans om onze waarneming van datgene wat hem in onze ogen schuldig maakt los te laten. We hebben de kans om voorbij zijn gedrag te kijken en de daaronder liggende onschuld te zien. We kunnen ons gebruikelijke oordeel opzij zetten en de Heilige Geest de gelegenheid geven ons iets anders te laten zien. Het lijkt alsof we dan bezig zijn de ander te vergeven, maar in werkelijkheid vergeven we onszelf. Wanneer we de onschuld in de ander kunnen zien, zullen we onze eigen onschuld intenser ervaren. Als we zijn gedrag zien als een roep om liefde, kunnen we onze eigen vergissingen eveneens als zodanig zien. We ontdekken een gemeenschappelijke onschuld, een volkomen onschuld. Het is de absolute onschuld, die nooit veranderd is sinds het moment waarop God ons schiep.
Oefeninstructies:
DOEL
De Inleiding op Deel II van het Werkboek klinkt alsof we voor de rest van het jaar proberen het eind van onze spirituele reis te bereiken: “Dit jaar heeft ons tot de eeuwigheid gebracht” (10:8). Het Handboek voor leraren beschrijft in hoofdstuk 16 een bescheidener doel: het bereiken van een punt waarop we oefenen vanuit onze eigen motivatie en inspiratie en niet omdat een boek ons aanraadt dat te doen. Dat betekent dat onze beoefening verandert van een opdracht in een levenswijze. Ik denk dat het goed is deze beide doelen te combineren. We moeten streven naar de eeuwigheid, omdat we, door de lat hoog te leggen, verder komen dan wanneer we dat niet doen, zelfs als dat alleen maar betekent dat we het Werkboek niet meer nodig hebben.
Deel II, dat geen instructies voor de dagelijkse beoefening meer bevat, is een belangrijke stap in die richting. Wanneer je beoefening opbloeit in plaats van verdort, ben je dicht bij het doel van het Werkboek: het overbodig worden ervan.
Met andere woorden: we moeten ernaar streven los te komen van tijd en ruimte, zodat we dit doel kunnen bereiken.
LEZEN VAN DE LESSEN
De lessen van Deel II zijn anders dan die van Deel I. Na het idee van de dag volgen slechts twee alinea’s, beide in de eerste persoon (ik of wij), die het idee van de dag uitbreiden en toelichten. Hierdoor lijken de lessen van Deel II op de meeste herhalingen van Deel I, waar het idee van de dag wordt gevolgd door een “bijbehorende toelichting” (WdI.hI.In.2:3,3:3), die geschreven is in de eerste persoon en een uitbreiding is van het idee. In de Herhalingen zijn deze bijbehorende toelichtingen onderdeel van de oefening. We lezen ze enkele keren, denken erover na, herhalen ze bij onszelf en “proeven” elk woord. De bedoeling is ze ons eigen te maken, daarom zijn ze geformuleerd alsof het onze eigen woorden zijn. We verbinden ons er zodanig mee dat het meer oefenen dan lezen wordt.
Het is goed om de bijbehorende toelichtingen in Deel II op dezelfde manier te gebruiken. De Inleiding verwijst daar ook naar. Ze spreekt over lezen als een oefening (2:1), een inleiding tot “perioden van woordeloze, diepe ervaring die daarop zouden moeten volgen” (11:2). Als praktische oefening kunnen de twee alinea’s van elke les op de volgende manier worden gebruikt:
- De toelichting op het idee:
Lees deze alinea langzaam een aantal keren en stel je voor dat dit werkelijk je eigen gedachten zijn. Benadruk eventueel de woorden “ik”, “mij” en “mijn”.
- Het gebed:
OCHTEND- EN AVOND MEDITATIE
Deze langere oefenperioden zijn bedoeld als Open Mind meditatie, dus neem de tijd die je nodig hebt voor het gewenste resultaat. Begin met het herhalen van het idee van de dag, maar doe dit op een speciale manier: als een uitnodiging aan God om tot je te komen: “We zeggen de uitnodigende woorden die Zijn Stem ons ingeeft en dan wachten we op Zijn komst” (4:6). Nadat je deze woorden hebt herhaald, wacht je in verwachtingsvolle stilte. Wachten betekent gewoonlijk dat je lichamelijk stil zit of staat, in afwachting van de een of andere gebeurtenis. Hier gaat het echter ook om mentale stilte, in afwachting van een wonderbaarlijke gebeurtenis: het ervaren van God in je denkgeest. Wacht daar als het ware met ingehouden adem op. Wacht in het vertrouwen dat “de Godsherinnering schemert aan de wijde horizonten van onze denkgeest” (9:5). Je wacht dus bewegingloos, maar zeer alert. Je wachten moet vervuld zijn van de verwachting “dat onze Vader Zichzelf openbaart, zoals Hij heeft beloofd” (3:3). Met andere woorden: je wachten is gebaseerd op het vertrouwen dat God Zijn beloften na zal komen. Hij heeft je beloofd dat Hij komt als je daar om vraagt. Probeer zonder gebruik van woorden in deze meditatieve staat te blijven. Als je gedachten afdwalen herhaal dan het idee van de dag, om jezelf terug te brengen naar de staat van zwijgend wachten. “We zullen die gedachte gebruiken om onze denkgeest zo nodig te kalmeren” (3:1).
Wanneer je de Open Mind meditatie te moeilijk vindt of wanneer deze niet het gewenste resultaat oplevert, gebruik dan eventueel de Naam-van-God meditatie, zoals bijvoorbeeld Les 222 aangeeft: “Vader, we hebben geen andere woorden op onze lippen en in onze denkgeest dan Uw Naam, nu wij in stilte in Uw Tegenwoordigheid komen en vragen om even in vrede te mogen rusten bij U” (WdII.222.2:1). (Zie ook de oefeninstructies bij les 183, 184 en Naam van God meditatie.
UURLIJKSE HERINNERING
Een of twee minuten op het hele uur (of korter wanneer dat vanwege de omstandigheden niet mogelijk is). Doe een korte versie van de ochtendmeditatie: herhaal het idee als een uitnodiging aan God en wacht in woordeloze stilte op Zijn komst.
REGELMATIGE HERHALINGEN
Herhaal het idee van de dag zo vaak mogelijk: “Herhaal het, en laat je denkgeest een kort moment in stilte en vrede verpozen” (WdI.hIII.In.10:5).
ANTWOORD OP VERLEIDINGEN
Zodra je in de verleiding komt om je doel te vergeten:
Herhaal het idee om God aan te roepen teneinde deze verleiding te laten verdwijnen (2:9, 10:2).
Als je ergens door van streek raakt, stel dan vast welke behoefte achter dat gevoel zit en zeg: “Ik denk dat ik ..... nodig heb, maar ik heb niets nodig dan de waarheid.”
LEZEN VAN DE “WAT IS HET LICHAAM”-TEKST
Lees vóór de ochtend- of avondoefening de “Wat is het lichaam”- tekst die aan de orde is. Lees dit niet oppervlakkig, “ze dienen langzaam gelezen en even overdacht te worden” (11:4).
•••
SAMENVATTING
- Lees de toelichting langzaam en alsof het je eigen woorden zijn.
- Bid het gebed, eventueel meerdere keren.
- ’s Morgens en ’s avonds: Herhaal het idee en mediteer daarna enige tijd.
- Elk heel uur: Herhaal het idee en breng enkele momenten door in stilte.
- Regelmatige herhalingen: Herhaal het idee gedurende de dag zo vaak mogelijk.
- Antwoord op verleidingen: Herhaal het idee om je vrede te herstellen zodra deze verstoord raakt en/of je het doel uit het oog verliest.
- Lees één keer per dag langzaam en aandachtig de “Wat is het lichaam”- tekst.
Wat is het lichaam 5:
Deel 5: WdII.5.3:1-3
1. Het lichaam is een hek dat de Zoon van God zich verbeeldt te hebben neergezet om delen van zijn Zelf af te scheiden van andere delen. Binnen dit hekwerk denkt hij te leven, om te sterven als dat afbrokkelt en uiteenvalt. Want binnen dit hek denkt hij dat hij voor de liefde veilig is. Omdat hij zich vereenzelvigt met zijn veiligheid, beschouwt hij zichzelf als datgene wat zijn veiligheid uitmaakt. Hoe zou hij er anders zeker van kunnen zijn dat hij binnen het lichaam blijft en de liefde buiten houdt?
2. Het lichaam is niet blijvend. Maar dit ziet hij als dubbele veiligheid. De voorbijgaande aard van Gods Zoon is immers het ‘bewijs’ dat zijn omheiningen werken en de taak uitvoeren die zijn denkgeest ze toebedeelt. Want als zijn éénzijn nog steeds onaangetast was, wie zou dan kunnen aanvallen en wie zou aangevallen kunnen worden? Wie zou overwinnaar kunnen zijn? En wie diens prooi? Wie zou slachtoffer kunnen zijn? En wie de moordenaar? En als hij niet doodging, welk ‘bewijs’ is er dan dat Gods eeuwige Zoon kan worden vernietigd?
"Het lichaam is een droom. Zoals andere dromen schijnt het soms een beeld van geluk te schilderen, maar kan het heel plotseling omslaan in angst, waaruit iedere droom ontstaat. Want alleen liefde schept in waarheid, en de waarheid kan nooit bang zijn."
Gemaakt om beangstigend te zijn, moet het lichaam wel het doel dienen dat eraan gegeven is. Maar wij kunnen het doel veranderen waaraan het lichaam zal gehoorzamen, door anders te gaan denken over waartoe het dient.
4. Het lichaam is het middel waardoor Gods Zoon zijn innerlijke gezondheid hervindt. Hoewel het gemaakt werd om hem zonder ontsnappingsmogelijkheid in te sluiten in de hel, is nu het hemelse doel in de plaats gekomen van het najagen van de hel. De Zoon van God reikt zijn broeder de hand om hem te helpen samen met hem de weg te gaan. Nu is het lichaam heilig. Nu dient het om de denkgeest te genezen, terwijl het gemaakt was om die te doden.
5. Je zult je vereenzelvigen met dat waarvan jij denkt dat het jou veiligheid biedt. Wat het ook mag zijn, je zult geloven dat het één is met jou. Jouw veiligheid ligt in de waarheid en niet in leugens. Liefde is jouw veiligheid. Angst bestaat niet. Vereenzelvig je met liefde en je bent veilig. Vereenzelvig je met liefde en je bent thuis. Vereenzelvig je met liefde en vind jouw Zelf.
“Het lichaam is een droom” (3:1).
Het hele melodrama van aanvallen en aangevallen worden, overwinnaar en prooi, moordenaar en slachtoffer, is een droom, met het lichaam in de hoofdrol. Denk eens aan de implicaties van je lichaam als een droom. In een droom lijkt alles volkomen echt. Ik heb zeer angstaanjagende dromen over mijn lichaam gehad. Zo droomde een keer dat al mijn tanden rot werden en uitvielen. Toen ik wakker werd zaten ze uiteraard nog allemaal in mijn mond. Het gebeurde alleen in mijn verbeelding terwijl ik sliep.
Door het lichaam “een droom” te noemen, zegt de Cursus dat wat met ons lichaam lijkt te gebeuren in werkelijkheid helemaal niet gebeurt; het gebeurt alleen in onze verbeelding. Hij zegt ook dat het lichaam er helemaal niet is, het bestaat niet echt. In werkelijkheid zijn we niet hier, zoals we denken; we dromen alleen dat we hier zijn. Mijn zoon, die met computers werkt op het gebied van virtual reality, werd ooit via een computer aangesloten op een robot, waardoor hij door de ogen van die robot kon zien en dingen aan kon raken met diens hand. Hij had de vreemde ervaring dat hij zichzelf waarnam aan de ene kant van het computerlokaal, terwijl zijn lichaam zich aan de andere kant bevond. Hij “zag” zijn eigen lichaam met de VRhelm op.
Onze denkgeest ervaart zichzelf als “hier”, op aarde, in een lichaam, maar in werkelijkheid is hij niet hier. “Hier” bestaat niet, het bevindt zich alleen in onze denkgeest. Dromen schilderen soms een beeld van geluk, maar dat kan heel plotseling omslaan in angst. Waarschijnlijk heeft ieder van ons dat wel eens ervaren, niet alleen in de droom, maar ook in ons “leven” hier, in het lichaam. Iedere droom ontstaat uit angst (3:2), en het lichaam, dat een droom is, dus ook. Liefde schept geen dromen, zij “schept in waarheid” (3:3). Liefde schiep evenmin het lichaam:
Het lichaam werd niet door liefde gemaakt. Toch veroordeelt de liefde het niet en kan ze het liefdevol gebruiken, omdat ze respect heeft voor wat de Zoon van God heeft gemaakt en dit aanwendt om hem van illusies te verlossen (T18.VI.4:7-8).
Het lichaam is gemaakt door angst en de dromen die daar het resultaat van zijn zullen altijd eindigen in angst. Het lichaam is dóór angst gemaakt vóór angst, maar de liefde kan het liefdevol gebruiken. Wanneer we ons lichaam aan de Heilige Geest geven, zodat Hij het kan gebruiken, veranderen we de droom. Want dan heeft het lichaam een ander doel, gemotiveerd door liefde.