5. Wat is het lichaam?

(Lessen 261 - 270)

Inleiding:

1. Het lichaam is een hek dat de Zoon van God zich verbeeldt te hebben neergezet om delen van zijn Zelf af te scheiden van andere delen. Binnen dit hekwerk denkt hij te leven, om te sterven als dat afbrokkelt en uiteenvalt. Want binnen dit hek denkt hij dat hij voor de liefde veilig is. Omdat hij zich vereenzelvigt met zijn veiligheid, beschouwt hij zichzelf als datgene wat zijn veiligheid uitmaakt. Hoe zou hij er anders zeker van kunnen zijn dat hij binnen het lichaam blijft en de liefde buiten houdt?

 

2. Het lichaam is niet blijvend. Maar dit ziet hij als dubbele veiligheid. De voorbijgaande aard van Gods Zoon is immers het ‘bewijs’ dat zijn omheiningen werken en de taak uitvoeren die zijn denkgeest ze toebedeelt. Want als zijn éénzijn nog steeds onaangetast was, wie zou dan kunnen aanvallen en wie zou aangevallen kunnen worden? Wie zou overwinnaar kunnen zijn? En wie diens prooi? Wie zou slachtoffer kunnen zijn? En wie de moordenaar? En als hij niet doodging, welk ‘bewijs’ is er dan dat Gods eeuwige Zoon kan worden vernietigd?

 

3. Het lichaam is een droom. Zoals andere dromen schijnt het soms een beeld van geluk te schilderen, maar kan het heel plotseling omslaan in angst, waaruit iedere droom ontstaat. Want alleen liefde schept in waarheid, en de waarheid kan nooit bang zijn. Gemaakt om beangstigend te zijn, moet het lichaam wel het doel dienen dat eraan gegeven is. Maar wij kunnen het doel veranderen waaraan het lichaam zal gehoorzamen, door anders te gaan denken over waartoe het dient.

 

4. Het lichaam is het middel waardoor Gods Zoon zijn innerlijke gezondheid hervindt. Hoewel het gemaakt werd om hem zonder ontsnappingsmogelijkheid in te sluiten in de hel, is nu het hemelse doel in de plaats gekomen van het najagen van de hel. De Zoon van God reikt zijn broeder de hand om hem te helpen samen met hem de weg te gaan. Nu is het lichaam heilig. Nu dient het om de denkgeest te genezen, terwijl het gemaakt was om die te doden.

 

5. Je zult je vereenzelvigen met dat waarvan jij denkt dat het jou veiligheid biedt. Wat het ook mag zijn, je zult geloven dat het één is met jou. Jouw veiligheid ligt in de waarheid en niet in leugens. Liefde is jouw veiligheid. Angst bestaat niet. Vereenzelvig je met liefde en je bent veilig. Vereenzelvig je met liefde en je bent thuis. Vereenzelvig je met liefde en vind jouw Zelf.


Toelichting:

Deel 1: WdII.5.1:1-3

 

“Het lichaam is een hek dat de Zoon van God zich verbeeldt te hebben neergezet om delen van zijn Zelf af te scheiden van andere delen. Binnen dit hekwerk denkt hij te leven, om te sterven als dat afbrokkelt en uiteenvalt. Want binnen dit hek denkt hij dat hij voor de liefde veilig is.”

 

Wat is het lichaam? Wie, buiten de Cursus, zou deze vraag beantwoorden met:

 

Het lichaam is een hek dat de Zoon van God zich verbeeldt te hebben neergezet om delen van zijn Zelf af te scheiden van andere delen (WdII.5.1:1).

 

Het lichaam is een hek”... Wat een vreemd beeld!

 

Dit idee wordt uiteengezet in Hoofdstuk 18, Paragraaf VIII van het Tekstboek, met als titel: “De kleine tuin”. Het doel van het lichaam – de reden waarom het ego het heeft gemaakt – is om iets buiten te houden, om delen van mijn Zelf te scheiden van andere delen. Het is een werktuig voor verdeling en afscheiding, een instrument dat bedoeld is om ons te beschermen tegen onze heelheid. Mijn lichaam scheidt en onderscheidt mij van alle andere lichamen die in deze wereld in een lichaam rondlopen.

 

Binnen dit hekwerk denken we te leven (1:2). Dit is de fundamentele vooronderstelling achter bijna al onze acties. Is er iemand die kan ontkennen op deze manier het leven te benaderen? We denken dat we in het lichaam leven en dat we doodgaan als het lichaam “afbrokkelt en uiteenvalt” (1:2). Daarom heerst er veel angst rond de dood van het lichaam. We voelen ons over het algemeen ongemakkelijk bij het zien van misvormde, verminkte of stervende mensen. Een van de redenen daarvoor is dat ze ons confronteren met onze verborgen angst voor het verval van ons eigen lichaam en daarmee met de angst voor de dood.

 

De Cursus leidt ons naar een nieuw bewustzijn van een Zelf dat niet in een lichaam leeft, een Zelf dat niet sterft als het lichaam afbrokkelt en uiteenvalt. Hij leidt ons naar het loslaten van onze identificatie met dit lichamelijke, beperkte zelf en het versterken van onze identificatie met het niet lichamelijke Zelf.

 

Waarom heeft het ego het lichaam gemaakt als een hek? Wat houdt dit hek buiten? Vreemd genoeg houdt het liefde buiten. “Want binnen dit hek denkt hij dat hij voor de liefde veilig is” (1:3). Maar waarom willen we liefde buiten houden? Waarom denken we iets nodig te hebben dat ons beschermt tegen liefde? Omdat liefde alle delen van ons Zelf insluit, die het ego buiten probeert te houden. Omdat liefde onze illusie van afgescheidenheid vernietigt. Omdat liefde weet dat we niet dit begrensde ding zijn dat we geloven te zijn, en dat onze broeders deel van ons zijn. Liefde breidt zich voortdurend uit, gevend en ontvangend, en trekt als een magneet alle verspreide delen van het Zelf weer bijeen.

 

Heb je ooit, in een moment van intense liefde voor een andere persoon, een golf van angst ervaren? Heb je ooit het gevoel gehad jezelf te verliezen als je toe zou geven aan deze liefde? Dat gevoel geeft je een indruk van de diepe angst die het ego heeft voor liefde. Het ego wil dat je naar liefde zoekt omdat het weet dat je die nodig hebt en om je tevreden (en gevangen) te houden, maar het wil absoluut niet dat je haar ooit vindt. Liefde betekent het verlies van de ego-identiteit. Voor het ego is dat de dood. Daarom is het lichaam gemaakt om liefde buiten te houden en ons geloof in afgescheidenheid in stand te houden.

 

Deel 2: WdII.5.1:4-5

 

“Omdat hij zich vereenzelvigt met zijn veiligheid, beschouwt hij zichzelf als datgene wat zijn veiligheid uitmaakt. Hoe zou hij er anders zeker van kunnen zijn dat hij binnen het lichaam blijft en de liefde buiten houdt?”

 

Als we onze veiligheid in het lichaam zoeken, vereenzelvigen we ons daarmee. Dan zien we onszelf als een lichaam (1:4). Dit bevordert en ondersteunt het ego-ideaal van afscheiding, oordeel en aanval. Voor het ego is dit het doel van lichamen, hoewel het ons vertelt dat het doel onze eigen veiligheid is. Daarom is het behulpzaam om de broosheid van het lichaam te erkennen, zijn tijdelijkheid en kortstondigheid. Dan kan de ziekte en de dood van het lichaam, in plaats van iets angstaanjagends, een vriendelijke herinnering worden dat dit niet is wie we zijn. Want waarom zouden we ons willen vereenzelvigen met zoiets kwetsbaars? De erkenning van de vergankelijkheid en beperktheid van het lichaam kan ons ertoe aanzetten om een andere, meer duurzame identiteit te zoeken. Wanneer we ons bewust worden van de waanzin om onze veiligheid in het lichaam te zoeken, kunnen we begrijpen dat onze sterke gehechtheid aan het lichaam afkomstig moet zijn van een tot nu toe onbewust motief: het verlangen van het ego naar afgescheidenheid: “Hoe zou hij er anders zeker van kunnen zijn dat hij binnen het lichaam blijft en de liefde buiten houdt?” (1:5).

 

Wanneer we deze sterke gehechtheid aan en identificatie met het lichaam niet zouden hebben; wanneer we ons zouden realiseren dat wat we werkelijk zijn het lichaam overstijgt en zijn betekenis overschaduwt, zouden we de liefde niet van ons weg kunnen houden. Want dat is het doel waarom het ego onze lichamelijke identiteit handhaaft: liefde buiten houden. Daar komt onze schijnbaar instinctieve behoefte vandaan om onszelf als een lichaam te zien. Het is een misleiding en een val van het ego en als we dit kunnen zien, realiseren we ons dat we dit helemaal niet willen.

 

De schijnbaar goede reden voor de identificatie met ons lichaam is in de ogen van de Cursus niet steekhoudend. Lichamen zijn onveilige voertuigen en in het geheel niet veilig. Achter de schijnbaar goedaardige redenen die het ego aandraagt gaat een kwaadaardige motivatie schuil: het blinde geloof van het ego in de waarde van afgescheidenheid en verschil. De Cursus vraagt ons dit duistere motief in onszelf te erkennen en te verwerpen, en ons in plaats daarvan tot de eeuwige veiligheid van de Liefde Zelf te wenden: onze ware aard als Gods schepping.

 

Deel 3: WdII.5.2:1-4

 

“Het lichaam is niet blijvend. Maar dit ziet hij als dubbele veiligheid. De voorbijgaande aard van Gods Zoon is immers het ‘bewijs’ dat zijn omheiningen werken en de taak uitvoeren die zijn denkgeest ze toebedeelt. Want als zijn éénzijn nog steeds onaangetast was, wie zou dan kunnen aanvallen en wie zou aangevallen kunnen worden?”

 

Het lichaam is vergankelijk, het is niet blijvend (2:1). De Bijbelse psalmist vergeleek het leven van de mens met gras, even kortstondig als een bloem in het veld en even snel verdwenen (Ps.103.15). Het bewustzijn van onze voorbijgaande aard ligt aan de oppervlakte van onze denkgeest. Dat realiseerde ik mij gisteravond weer eens, toen iemand het restaurant binnenkwam waar ik zat te eten en de gastheer begroette met de vraag: “Hoe staat het leven?” “Te kort,” antwoordde de man.

 

Je zou denken dat de kortstondigheid van het fysieke leven ons onmiddellijk zou waarschuwen voor de poging van het ego om veiligheid te zoeken in het lichaam, maar het ego verandert deze kortstondigheid snel in een bewijs van zijn gelijk. Het wil bewijzen dat de afscheiding werkelijk is. En wat is een overtuigender bewijs van afscheiding dan de fysieke dood? Het voorbijgaande leven van het lichaam “bewijst” dus dat het hek werkt: we zijn werkelijk gescheiden van elkaar en van God (2:3). We hebben het lichaam gemaakt om afscheiding te manifesteren en ziedaar – het doet het! Het ene lichaam kan het andere aanvallen en doden. Als we werkelijk één zouden zijn, zegt de logica van het ego, zou dat onmogelijk zijn.

 

Hoofdstuk 13 van het Tekstboek bevat een meesterlijk tegenargument:

 

Want jij gelooft dat aanvallen jouw werkelijkheid is, en dat jouw vernietiging het sluitstuk vormt van je gelijk. Zou het onder deze omstandigheden niet wenselijker zijn dat je ongelijk had gehad, zelfs afgezien van het feit dat je inderdaad ongelijk had? Terwijl men zou kunnen aanvoeren dat de dood erop duidt dat er leven was, zou niemand willen beweren dat dit bewijst dat er leven is. Zelfs het voorbije leven, waarop de dood zou kunnen wijzen, kan niet anders dan vergeefs zijn geweest als het hierin uitmondt en het dit nodig heeft om te bewijzen dat het er überhaupt is geweest (T13.IV.2:5-3:3).

 

Als je moet sterven om te bewijzen dat je gelijk hebt (dat de afscheiding werkelijkheid is) zou je dan niet liever ongelijk hebben – en leven? “Ook al ken je de Hemel niet, zou die niet wenselijker zijn dan de dood?” (T13.IV.3:6). Een groot deel van de angst om onze identificatie met het lichaam los te laten heeft daarmee te maken: we zijn bang dat we ongelijk hebben. Want als we in dit opzicht ongelijk hebben, is heel veel van ons leven vergeefse moeite. Dan hebben we onze ziel geschonken aan iets dat in een mum van tijd tot stof vergaat. De Cursus vraagt ons de nutteloosheid hiervan te beseffen, om ons heen te kijken, en te vragen: “Is er misschien iets anders dat deze moeite meer waard is?”

En dat is er.

 

Deel 4: WdII.5.2:4-9

 

“Want als zijn éénzijn nog steeds onaangetast was, wie zou dan kunnen aanvallen en wie zou aangevallen kunnen worden? Wie zou overwinnaar kunnen zijn? En wie diens prooi? Wie zou slachtoffer kunnen zijn? En wie de moordenaar? En als hij niet doodging, welk ‘bewijs’ is er dan dat Gods eeuwige Zoon kan worden vernietigd?”

 

Onze identificatie met het lichaam lijkt ons te beschermen tegen liefde. De krankzinnigheid van het ego gelooft dat de dood “bewijst” dat we afgescheiden zijn. In werkelijkheid is er echter alleen eenheid. En als we één zijn is de vraag:

 

Want als zijn éénzijn nog steeds onaangetast was, wie zou dan kunnen aanvallen en wie zou aangevallen kunnen worden? Wie zou overwinnaar kunnen zijn? En wie diens prooi? (2:4-6).

 

Wij geloven dat aanval werkelijk is, dat er werkelijk slachtoffers en moordenaars zijn. Maar als ons éénzijn nog steeds onaangetast is (2:4), is dat eenvoudigweg onmogelijk. Daarom moet dit alles illusoir zijn, want anders zou de eenheid werkelijk vernietigd zijn. De verschrikkingen van deze wereld zijn pogingen van het ego om de vernietiging van de eenheid aan te tonen. De dood is een demonstratie van het ego “dat Gods eeuwige Zoon kan worden vernietigd” (2:9).

 

Als leerling van de Heilige Geest ontkennen we dit. We ontkennen niet dat binnen de illusie slachtoffers en moordenaars bestaan. We beweren niet dat kinderen niet door bommen worden opgeblazen, dat er geen genocide plaatsvindt, dat er geen wreedheden worden begaan, dat er geen oorlogen worden gevoerd en dat families niet uiteen worden gedreven. Binnen de illusie is dat allemaal waar. Wat we ontkennen is de hele illusie zelf. We ontkennen dat dit beeld de waarheid vertegenwoordigt. We ontkennen dat iets werkelijks bedreigd kan worden. We zijn ons ervan bewust dat wat we zien niets anders is dan een droom. We zien de droomfiguren komen en gaan, wisselen en veranderen, lijden en sterven, maar we worden niet misleid door wat we zien (H12.6:6-8). We getuigen van de werkelijkheid, die onzichtbaar is voor de ogen van het lichaam, maar gezien wordt door de visie van Christus.

 

De waarheid is: Eenheid is. De wereld, het lichaam en de dood ontkennen deze waarheid. Onze taak als wonderdoener is “het ontkennen van de ontkenning van de waarheid” (T12.II.1:5). We ontkennen de afscheiding, de ontkenning van eenheid. We strekken onze handen uit om te helpen en door onze woorden, daden en gedachten, en vooral door onze liefde, de waarheid van oneindige eenheid te demonstreren.

 

Deel 5: WdII.5.3:1-3

 

“Het lichaam is een droom. Zoals andere dromen schijnt het soms een beeld van geluk te schilderen, maar kan het heel plotseling omslaan in angst, waaruit iedere droom ontstaat. Want alleen liefde schept in waarheid, en de waarheid kan nooit bang zijn.”

 

Het lichaam is een droom” (3:1).

 

Het hele melodrama van aanvallen en aangevallen worden, overwinnaar en prooi, moordenaar en slachtoffer, is een droom, met het lichaam in de hoofdrol. Denk eens aan de implicaties van je lichaam als een droom. In een droom lijkt alles volkomen echt. Ik heb zeer angstaanjagende dromen over mijn lichaam gehad. Zo droomde een keer dat al mijn tanden rot werden en uitvielen. Toen ik wakker werd zaten ze uiteraard nog allemaal in mijn mond. Het gebeurde alleen in mijn verbeelding terwijl ik sliep.

 

Door het lichaam “een droom” te noemen, zegt de Cursus dat wat met ons lichaam lijkt te gebeuren in werkelijkheid helemaal niet gebeurt; het gebeurt alleen in onze verbeelding. Hij zegt ook dat het lichaam er helemaal niet is, het bestaat niet echt. In werkelijkheid zijn we niet hier, zoals we denken; we dromen alleen dat we hier zijn. Mijn zoon, die met computers werkt op het gebied van virtual reality, werd ooit via een computer aangesloten op een robot, waardoor hij door de ogen van die robot kon zien en dingen aan kon raken met diens hand. Hij had de vreemde ervaring dat hij zichzelf waarnam aan de ene kant van het computerlokaal, terwijl zijn lichaam zich aan de andere kant bevond. Hij “zag” zijn eigen lichaam met de VRhelm op.

 

Onze denkgeest ervaart zichzelf als “hier”, op aarde, in een lichaam, maar in werkelijkheid is hij niet hier. “Hier” bestaat niet, het bevindt zich alleen in onze denkgeest. Dromen schilderen soms een beeld van geluk, maar dat kan heel plotseling omslaan in angst. Waarschijnlijk heeft ieder van ons dat wel eens ervaren, niet alleen in de droom, maar ook in ons “leven” hier, in het lichaam. Iedere droom ontstaat uit angst (3:2), en het lichaam, dat een droom is, dus ook. Liefde schept geen dromen, zij “schept in waarheid” (3:3). Liefde schiep evenmin het lichaam:

 

Het lichaam werd niet door liefde gemaakt. Toch veroordeelt de liefde het niet en kan ze het liefdevol gebruiken, omdat ze respect heeft voor wat de Zoon van God heeft gemaakt en dit aanwendt om hem van illusies te verlossen (T18.VI.4:7-8).

 

Het lichaam is gemaakt door angst en de dromen die daar het resultaat van zijn zullen altijd eindigen in angst. Het lichaam is dóór angst gemaakt vóór angst, maar de liefde kan het liefdevol gebruiken. Wanneer we ons lichaam aan de Heilige Geest geven, zodat Hij het kan gebruiken, veranderen we de droom. Want dan heeft het lichaam een ander doel, gemotiveerd door liefde.

 

Deel 6: WdII.5.3:4-5

 

“Gemaakt om beangstigend te zijn, moet het lichaam wel het doel dienen dat eraan gegeven is. Maar wij kunnen het doel veranderen waaraan het lichaam zal gehoorzamen, door anders te gaan denken over waartoe het dient.”

 

Onze denkgeest heeft ervoor gekozen het lichaam te maken. We maakten het uit angst en we maakten het om beangstigend te zijn. Het zal dit doel blijven dienen totdat een ander doel wordt gekozen. “Het lichaam [moet] wel het doel dienen dat eraan gegeven is” (3:4) en het zal de angst dienen zolang we de vooronderstellingen waaruit het werd gemaakt niet in twijfel trekken. Het zal ons geloof in afscheiding in stand houden, ons afsluiten, en ons kleine zelf beschermen tegen liefde.

 

Onze denkgeest is echter zeer machtig. Hij kan kiezen om het doel van het lichaam te veranderen. De denkgeest dient niet het lichaam, het lichaam dient de denkgeest. Wanneer we, in onze denkgeest, de gedachte veranderen over wat het lichaam is, zal het lichaam dat nieuwe doel gaan dienen. In plaats van het lichaam te gebruiken om liefde buiten te houden, kunnen we het gaan gebruiken om liefde uit te breiden en uit te drukken; om te genezen in plaats van te verwonden; om te communiceren in plaats van af te scheiden; om te verenigen in plaats van te verdelen. In plaats van een hek kan het een middel tot communicatie worden, het mechanisme waardoor de Liefde van God in deze wereld kan worden gezien, gehoord, gevoeld en aangeraakt.

 

Dat is onze functie hier.

 

Schiet niet tekort in je functie om lief te hebben in een liefdeloos oord, gemaakt van duisternis en bedrog, want zo worden duisternis en bedrog ongedaan gemaakt (T14.IV.4:10).

 

We zijn hier om de Liefde van God tot uitdrukking te brengen, om in dit duistere en liefdeloze oord de Liefde van God te zijn. Gods vormloze Liefde neemt vorm aan in onze vergeving en in onze barmhartige en dankbare erkenning van de Christus in al onze broeders en zusters (zie WdI.186.14:2), wanneer we hen de hand reiken om hen te helpen samen met ons de weg te gaan (zie WdII.5.4:3).

 

Deel 7: WdII.5.4:1-2

 

“Het lichaam is het middel waardoor Gods Zoon zijn innerlijke gezondheid hervindt. Hoewel het gemaakt werd om hem zonder ontsnappingsmogelijkheid in te sluiten in de hel, is nu het hemelse doel in de plaats gekomen van het najagen van de hel.”

 

Wat een verandering vindt er plaats in alinea 4! Ons is verteld dat het lichaam een hek is, dat delen van ons Zelf scheidt van andere delen (1:1); dat het lichaam niet blijvend is (2:1,3); dat zijn dood bewijst dat Gods eeuwige Zoon kan worden vernietigd (2:9) en dat het een droom is, gemaakt uit angst om beangstigend te zijn (3:1,4). En nu, met de verandering van zijn doel, verandert plotseling alles: “Het lichaam is het middel waardoor Gods Zoon zijn innerlijke gezondheid hervindt” (4:1).

 

Het is de moeite waard om even te stoppen met lezen en dat bij jezelf te herhalen: “Het lichaam is het middel waardoor Gods Zoon zijn innerlijke gezondheid hervindt”. Naast alle negatieve dingen die de Cursus over het lichaam lijkt te zeggen, is dit een verrassende verklaring. De meesten van ons, waaronder ikzelf, kunnen een positieve injectie zoals deze goed gebruiken. Ik vind het behulpzaam om het persoonlijk te maken: “Mijn lichaam is het middel waardoor Gods Zoon zijn innerlijke gezondheid hervindt”.

 

In plaats van de negatieve, bijna haatdragende houding van sommige religies ten opzichte van het lichaam, waardoor mensen bijna niet kunnen wachten om eruit te ontsnappen en het achter te laten, geeft de Cursus ons door deze verklaring een bevestigende houding tegenover het lichaam: Mijn lichaam is mijn weg naar huis!

 

Hoe kan het lichaam onze weg terug naar innerlijke gezondheid zijn?

 

Dat wordt het als we zijn doel veranderen. We vervangen het “najagen van de hel” door “het hemelse doel” (4:2). We beginnen het lichaam te gebruiken om de liefde, die het eerst buitensloot, uit te drukken en uit te breiden. Dit houdt fysieke activiteit in de wereld in, omdat alles waarbij het lichaam betrokken is per definitie fysiek is. Denk maar aan wat Jezus zei In Herhaling V:

 

Want dit alleen heb ik nodig: dat jij de woorden zult horen die ik spreek en ze aan de wereld geeft. Jij bent mijn stem, mijn ogen, mijn voeten, mijn handen, waarmee ik de wereld verlos (WdI.hV.In.9:2-3).

 

Op die manier wordt het lichaam “het middel waardoor Gods Zoon zijn innerlijke gezondheid hervindt”. Als we ons lichaam in dienst stellen van Gods doel in deze wereld en onze stem, onze ogen, onze voeten en onze handen gebruiken om Jezus’ woorden aan de wereld te geven – verbaal, of bijvoorbeeld door fysieke of psychische ondersteuning, hulp en genezing – wordt onze denkgeest genezen, samen met de denkgeest van iedereen om ons heen. In deze fysieke droom heeft God fysieke boodschappers nodig. En jij en ik zijn die boodschappers.

 

Deel 8: WdII.5.4:3-4

 

“De Zoon van God reikt zijn broeder de hand om hem te helpen samen met hem de weg te gaan. Nu is het lichaam heilig.”

 

Hoe werkt het in de praktijk, als we het doel van het lichaam veranderen van moord in wonder, van het najagen van de hel in het hemelse doel? “De Zoon van God reikt zijn broeder de hand om hem te helpen samen met hem de weg te gaan” (4:3). Zo duidelijk en zo eenvoudig is het. We reiken uit en helpen een broeder. We schuiven onze hand onder zijn elleboog als hij struikelt en helpen hem samen met ons naar God te gaan. We staan onszelf toe de eerste te zijn die verwelkomend glimlacht. We laten onze trots varen en worden de eerste die naar verzoening zoekt in een verstoorde relatie. We bezoeken een zieke vriend. We helpen elkaar.

 

Sommige mensen zeggen dat de uitspraak van de Cursus, dat onze enige verantwoordelijkheid het aanvaarden van de Verzoening voor onszelf is, niets te maken heeft met uiterlijke actie; dat het iets mentaals is. Ik zeg: “Onzin!” Het aanvaarden van de Verzoening voor onszelf is de enige verantwoordelijkheid van wonderdoeners. Dit betekent dat het aanvaarden van de Verzoening hetzelfde is als een wonder verrichten. Als we geen wonderen verrichten – geen genezing brengen aan degenen om ons heen – aanvaarden we de Verzoening niet. Die twee gaan hand in hand. De verklaring over de enige verantwoordelijkheid van de wonderdoener (T2.V.5:1) wordt gevolgd door de verklaring dat, door het aanvaarden van de Verzoening, onze vergissingen worden genezen en daarmee onze denkgeest:

 

Door je denkgeest elk destructief vermogen te ontzeggen en zijn zuiver constructieve krachten in ere te herstellen, zorg je dat je de niveau-verwarring van anderen ongedaan kunt maken. De boodschap die je hun dan geeft is de waarheid dat hun denkgeest even constructief is, en dat hun miscreaties hen niet kunnen deren (T2.V.5:4-5).

 

Om een wonderdoener te kunnen zijn moeten we de Verzoening aanvaarden voor onszelf; om de vergissingen van anderen te kunnen genezen, moeten we eerst onze eigen vergissingen laten genezen (zie H18.4).

 

Als je bekend bent met de christelijke theologie kun je deze verwarring over het genezen van jezelf versus het genezen van anderen vergelijken met de oude opvatting over redding door genade versus redding door daden. Het doen van goede werken redt je niet, zegt de Bijbel, je kunt alleen gered worden door te vertrouwen op Gods genade. Maar hij zegt ook dat je, als je vertrouwen hebt, goede werken zult doen; de goede werken zijn het bewijs van vertrouwen. Daarom: “Gij dwaas, wilt ge het bewijs dat het geloof zonder de daad waardeloos is?” (Jak.2:20). Het aanvaarden van de Verzoening is alles wat nodig is, maar de uitbreiding van wonderen van genezing van degenen om je heen is het bewijs dat je dit inderdaad gedaan hebt: dat je genezing hebt aanvaard voor je eigen denkgeest. De Cursus herhaalt het keer op keer: je zult weten dat je genezen bent als je anderen geneest.

 

Dat is de reden waarom wonderen jou het bewijs leveren dat je gezegend bent. Als wat je aanreikt totale vergeving is, dan moet jij schuld hebben losgelaten, de Verzoening voor jezelf hebben aanvaard en hebben geleerd dat jij schuldeloos bent. Hoe zou jij kunnen leren wat voor jou is gedaan zonder dat je dit wist, tenzij jij doet wat je zou moeten doen als het daadwerkelijk voor jou was gedaan? (T14.I.1:6-8).

 

Het lichaam wordt heilig wanneer we het gebruiken in dienst van anderen. Door onze handen uit te strekken om te helpen, brengen we genezing aan onze eigen denkgeest. Uitreiken in plaats van terugtrekken, genezen in plaats van verwonden, is het aanvaarden van de Verzoening, of beter, zo tonen we onszelf dat we haar aanvaard hebben. De denkgeest die de Verzoening heeft aanvaard kan alleen maar genezen en door te genezen zullen we ons ware Zelf kennen. Het lichaam dient om de denkgeest te genezen (4:5). Ja, het is de denkgeest die genezing nodig heeft, maar het lichaam dient om hem te genezen, door in genezende liefde jegens onze broeders te handelen.

 

Deel 9: WdII.5.5:1-3

 

“Je zult je vereenzelvigen met dat waarvan jij denkt dat het jou veiligheid biedt. Wat het ook mag zijn, je zult geloven dat het één is met jou. Jouw veiligheid ligt in de waarheid en niet in leugens.”

 

Wat in les 261 werd gezegd wordt hier herhaald: “Je zult je vereenzelvigen met dat waarvan jij denkt dat het jou veiligheid biedt” (5:1, zie ook WdII.261.1). Wanneer we denken dat onze lichamelijke en individuele identiteit ons veiligheid biedt, zullen we ons daarmee identificeren. Als we daarentegen begrijpen dat de liefde die we zijn het veilig voor ons maakt, identificeren we ons dáármee, in plaats van met het lichaam en het ego.

 

Wanneer we ons identificeren met het lichaam, wordt ons leven een verkrampte, zinloze poging om het lichaam te behoeden en te beschermen. Als we ons identificeren met liefde, wordt het lichaam een werktuig dat gebruikt wordt om ons liefdevolle wezen tot uitdrukking te brengen, wat betekent dat God zich via ons uit kan drukken.

 

Jouw veiligheid ligt in de waarheid en niet in leugens” (5:3). Het lichaam is een leugen over ons, het is niet wie we zijn. De waarheid over ons is dat we liefde zijn: “Onderwijs louter liefde, want dat is wat jij bent” (T6.I.13:2). Daar ligt onze ware veiligheid en daar moeten we ons mee leren identificeren.

 

Wat lijkt vandaag “werkelijker” voor mij te zijn: mijn lichaam of mijn liefdevolle Zelf? Waar leg ik de nadruk op? Waar richt ik mijn aandacht het meeste op? Waar maak ik mij de meeste zorgen over? De werkboeklessen kunnen in dit opzicht zeer onthullend zijn, omdat ik erdoor begin te beseffen dat ik zelden of nooit tekortschiet in de zorg voor mijn lichaam. Ik geef het voeding, kleding, reiniging en rust. Maar hoe goed zorg ik voor mijn geest? Als mijn aandacht voor mijn spirituele behoeften en de uitdrukking van mijn innerlijke aard op de voorgrond komt te staan; als ik liever mijn ontbijt mis dan mijn stille tijd met God, dan zal ik weten dat ik begonnen ben mij te identificeren met de waarheid, in plaats van met de leugen.

 

Als ik naar mezelf kijk en zie dat ik dit nog niet doe, laat ik mij daar dan niet schuldig over voelen. Schuld brengt niets positiefs tot stand. Mijn identificatie met het lichaam is geen zonde; het is een misvatting en een aanwijzing dat ik moet oefenen om die identificatie los te laten, zodat ik kan leren om mij in plaats daarvan te identificeren met liefde. Als ik gitaar speel en merk dat ik een bepaald akkoord mis, voel ik mij daar niet schuldig over. Ik oefen gewoon wat meer totdat ik de melodie goed kan spelen.

 

Ik kan zelfs mijn gewoonte om mij met het lichaam te identificeren gebruiken om een nieuwe focus te vormen. Als ik een douche neem of mijn handen was kan ik die tijd gebruiken om het idee van de dag te herhalen en na te denken over de betekenis ervan. Wat is waardevoller dan dat om me op die momenten mee bezig te houden? Als ik eet, kan ik eraan denken om God te danken en dit gebruiken om mij Hem te herinneren. Als ik alleen ben, kan ik een bladzijde uit het Tekstboek lezen, of een les. Ik kan mijn lichaam tot een werktuig maken om de weg naar God te gaan.

 

Deel 10: WdII.5.5:4-8

 

“Liefde is jouw veiligheid. Angst bestaat niet. Vereenzelvig je met liefde en je bent veilig. Vereenzelvig je met liefde en je bent thuis. Vereenzelvig je met liefde en vind jouw Zelf.”

 

Liefde is jouw veiligheid. Angst bestaat niet (5:4-5).

 

Als ik de ogen van het lichaam niet gebruik is dit wat ik zal zien. Als ik mijn onvoorwaardelijke vertrouwen in mijn waarneming van de dingen loslaat, zal ik liefde zien. De ogen van mijn lichaam zijn uit angst gemaakt om angst te zien. Ik moet mijn afhankelijkheid van dit mechanisme van waarneming loslaten en om een nieuwe visie vragen: de visie van Christus.

 

Dat angst niet bestaat lijkt moeilijk te geloven, vooral naarmate ik verder kom in de Cursus. Want juist daardoor komen alle diep begraven angsten naar boven. De Cursus leert me echter dat het volgende gebeurt:

 

Om mijn ware aard als liefde voor mij verborgen te houden, heeft het ego allerlei soorten angst bedacht, die ik zo bedreigend vind dat ik ze heb onderdrukt of ontkend, en verpakt in bedrieglijke vermommingen, die ondersteund worden door mijn waarneming van de wereld. Nu ik mijn vertrouwen in mijn waarneming begin los te laten, lossen de vermommingen op en komen de angsten, die ik begraven had, aan de oppervlakte. De eenvoudige boodschap: “Angst bestaat niet”, is een tegengif voor deze bovenkomende angsten. Met andere woorden: wat ik zie is niet werkelijk, het is een illusie die ik heb gemaakt.

 

Vereenzelvig je met liefde en je bent veilig. Vereenzelvig je met liefde en je bent thuis. Vereenzelvig je met liefde en vind jouw Zelf (5:6-8).

 

Als ik naar binnen begin te kijken zie ik al die verschillende vormen van angst. In plaats van ertegen te vechten, ervoor weg te lopen, of ze opnieuw te begraven, moet ik leren eraan voorbij te zien naar de liefde die ze verbergen. We moeten door “de cirkel van angst”, zoals de Cursus het noemt, heen, om ons Zelf, ons thuis te bereiken (zie T18.IX, vooral alinea 3 en 4). Dit is het punt waarop de meesten van ons vastlopen. De angst lijkt te groot te zijn.

 

Laat ik de Heilige Geest vandaag toestaan mij te tonen dat deze schijnbaar ondoordringbare muur van angst in werkelijkheid niets is. Hij is gemaakt van wolken die nog geen veer tegen kunnen houden. Laat ik Zijn hand nemen en Hem toestaan om mij voorbij die muur naar de waarheid te leiden, naar mijn Zelf, naar huis. Laat ik ervoor kiezen om mij met liefde te vereenzelvigen en daar mijn veiligheid vinden.